Peter Berger: "Een schrijver is van huis uit kannibaal"
Corina Engelbrecht, interview, in: Gezegd en geschreven is twee,
p. 31-38,
's-Gravenhage, Nijgh & Van Ditmar, 1 980, ISBN 90 236 5448 X
Naar
wat verdwijnt, verdwijnen
moet,
verdwenen is, werp ik
ze uit, de dunne lijnen
in de zenuwen geëtst.
(fragment
uit De twee seizoenen van liefde)
Je
zou met hem in een schelp moeten zitten en dan met dunne zeestemmen
moeten fluisteren, om de ruimte binnen te laten, de zachtheid
en de angst, de hoop en de schemer, waarin we een en al voelhoren
zijn en waarin zijn gedichten ontstaan. In het huis, waar de
planten zichtbaar leden onder de vakantie van de vaste bewoners,
waar hij uit weg kon vluchten om even sigaretten, even sherry
te halen, bleef hij net iets teveel 'het vel, dat terugschrikt
voor de stenen', de man die ook moet praten van achter de muren
van het Ministerie van CRM waar hij als hoofdambtenaar meeregeert
over toneel en letteren, of van achter het geratel van onze
krant waarvoor hij schrijft over kunst: 'ik ben er rakelings
niet' schreef hij in Perm. Het werd een rakelings
gesprek, net als zijn gedichten 'vaker verloren dan verwonderd
- het ergste staat er niet'.
Hij
was een kind uit een socialistische familie die lang vóór hem
het katholieke geloof had afgeleerd. Hijzelf 'altijd wel zo'n
beetje socialistisch' kwam niet tot het geloof in revolutionaire
maatschappelijke veranderingen, hij zag meer heil in 'kunnen
léven, waarbij eindigheid in alles beginsel is'. Hij was de
jongen die op zijn zesde jaar het peilloze besef had 'dit gaat
voorbij' en daarmee al het beeld voorzag van het 'roestige heimwee'.
Zijn zesde jaar, dat was in 1942, in de oorlog - voor hem een
'spannende' tijd.
Zijn jeugd in Groningen was een bijna-paradijs dat hij later
door de ogen van zijn zoontjes terug vond. In Den Haag volgde
hij het lyceum. Na, met de diensttijd achter de rug, twee jaar
rondgemorst te hebben met tekenen en schrijven ging hij rechten
studeren, omdat hij nooit de ambitie gehad had in 'de artisterij'
door te gaan. Oudergewoonte ging hij ook door met lezen over
kunst. Hij was nog jong, het leven was nog vol kleuren, maar
er 'versprong al iets in het licht', 'het gras werd al breekbaar'
en hij zag 'de mensen plotseling/ diep verlaten/verschrikkelijke
gaten/ in de tijd'.
In 1962 kwam zijn eerste dichtbundel uit. Voordien had hij al
gepubliceerd in de bloemlezing Dichters voor morgen en
in Maatstaf. Zijn bezetenheid van kunst en poëzie deed
hem na zijn studie een stoel vinden op de kunstredactie van
Het Vaderland en een kruk in het lokaal waarin door hem
en nog een paar geroepenen zoals Otto Dijk, Wim Hazeu en Harry
Scholten, het voortbestaan van het literaire tijdschrift Kentering
werd bevochten. Kentering verliep met het getij van de
oproerige jaren zestig en ebde in 1977 weg. Intussen had Peter
Berger Het Vaderland vaarwel moeten zeggen bij de overgang
van avondblad naar ochtendblad, was via twee jaar eindredacteurschap
van het NOS-programma Uit de kunst bij CRM terecht gekomen,
en had daarbuiten veel geschreven, waarvan hij, 'doordat hij
een schrijverschap niet in elkaar kan metselen en te veel 'voortvluchtig'
is, te weinig publiceerde.
Hij had
zich in Kentering polemisch opgesteld, niet altijd ten
gerieve van de kunstbroeders die in de jaren zestig de Nieuwe
Zakelijkheid tot nieuwe orde hadden verheven en zichzelf tot
nieuwe goden. In het beeld van die tijd was hij een afwijkend
dichter, vooral omdat hij de inhoud van een gedicht boven de
vorm stelde en niet met een in ironisch-politiek engagement
gedoopte pen op barricaden stond. Hij bleef wel gebonden aan
de werkelijkheid, maar zijn werkelijkheid was die van zijn eigen
leven. Zijn engagement was dat van de bereidheid tot humane
kritiek
'Een schrijver is van huis uit kannibaal', schreef hij in zijn
zwanenzang voor Kentering en daarmee doelde hij op schrijvers
als Komrij, die zich opwerpen als artistieke polemisten en vanuit
'een haveloze onwil tot begrijpen' anderen de grond in boorden.
Hij doelde ook op de vijandschappen tussen schrijvers, het elkaar
emotioneel afwijzen 'als nu geen zekerheid in zal treden/ben
ik geen man/maar verte/windvlaag of verleden' had hij al
in 1965 geschreven. Hij vrat geen anderen op, maar zijn eigen
levensvragen, tot hij zoals hij zegt, de dood op moest vreten
en 'visioenen' afstond aan 'het splinterend licht'.
Zijn gedichten werden meer 'grisaille' zoals Jozef Eyckmans
zei: 'ontnuchterende lyriek', zegt Berger zelf. Wat zij behielden
was de ingehouden en toch tedere toon en het paradoxale in zijn
'verstandhouding met woorden', de omslag van licht naar
donker of omgekeerd, de ruimte van het verlangen, van de liefde
en de levenskracht 'waarin alles bestaat/waarin alles dooft'.

Corina Engelbrecht en Peter
Berger
|
|
Corina Engelbrecht, Peter Berger en Antal
Sivirsky
|
Na
Deze voorlopige naam (1962) publiceerde Berger de dichtbundels
Perm (1965), Liever het aardse (1968), erotische
gedichtjes voor een NVSH-uitgave, Op tegenspraak (1968)
en De twee seizoenen van liefde (1976). In Allemense
(1969) werd een keur van zijn cursiefjes voor het Vaderland
gebundeld; hij stelde de bloemlezing Paradox (1964) samen
waarin hij een profiel schetste van de dichters van Zestig en
schreef de tekst voor de boeken Het atelier van Kees Verwey
(1976), Karel Appel (1977) en Ouburg (1979). Zijn
essays zijn in verschillende literair tijdschriften te vinden,
een aantal van zijn gedichten vond een plaats in bloemlezingen
van moderne poëzie.
'Nou
ja "voortvluchtig zijn" of "er rakelings niet zijn",
dat heeft in de poëzie te maken met mijn levensovertuiging dat
alle fenomenen waarmee je te maken hebt efemeer zijn, als een
schilletje op de aanwezigheid. En als ze zeggen dat ik moeilijk
te vangen ben voor een afspraak, dan is er wel een connectie,
ik wil nooit helemaal vastgesoldeerd zijn, ik kan mijn leven
niet opdragen aan één ding, één mens, één beroep, ik zoek altijd
het beweeglijke... dat je dat terugvindt in de geboortemotieven
van mijn eerste gedichten klopte wel, want in het zien van de
dingen word je geboren, daarin ligt het vitale, waarin je je
veilig voelt. De bedreiging en de dood van die geboorte, die
in het gedicht opbloeit en uitgaat, die is in de voltooiing
natuurlijk al aanwezig, maar het tragische besef daarvan komt
pas in de latere gedichten meer tot uiting. Omdat ik geen theoretische
thema's uitwerk staan mijn gedichten in een heel persoonlijk
perspectief en geven ze, geloof ik, gestalte aan problemen van
iemand van mijn leeftijd'.
'Bedreiging
lijkt me een heel authentiek menselijk gevoel, je bent god weet
waarom op de wereld gekomen om er even doorheen te schuiven
en er aan andere kant weer uit te gaan. De melancholie van het
voorbijgaan heb ik altijd gehad, vraag niet waarom, ik denk
door een vermogen tot nadenken hè, en de ene mens is gevoeliger
dan de andere. Toen ik in 'De twee seizoenen van liefde'
schreef: 'Verdriet dat is verkeken onschuld' nam ik afscheid
van een manier van poëzie schrijven die nog onschuldig was,
want mijn leven was niet zonder bitterheid. Ik heb wel gezegd
het leven is absoluut niets, toen beleefde ik het niets met
zo'n absolute intensiteit dat ik van binnen dood was. Dan zijn
er maar twee wegen: zelfmoord of toch maar door die tunnel heen
kruipen. Ik was toen gelukkig getrouwd en juist in die volheid
van het geluk beleefde ik de bedreiging in haar volle omvang,
alsof ik van achter glas keek.'
Mijn levenshouding
is wel een zoeken tussen doodsangst en hoop, en dat zoeken doe
ik in mijn poëzie. Het intense van die angst kan neerslaan in
negativisme, maar het kan ook, doordat het intense beleven,
het menselijk leven vitaliseert, een toekomstperspectief krijgen.
Wanneer je inziet dat het leven voor een groot deel op ontgoocheling
berust, dan verleent dat een grote intensiteit aan de zintuiglijkheid
en dan zit er een zeker geluk in het te kúnnen meemaken.
Dat
is een verdeeld geluk, maar het sombere ervan weerspreek je
doordat je er in je poëzie gestalte aan kunt geven: door het
uitspreken van verlies haal je iets wezenlijks naar voren. Je
kunt dan zeggen: ik heb een intellectuele somberheid, maar toch
een emotionele vrolijkheid.
En
zo is het eigenlijk ook in de liefde… ik geloof dat liefde intenser
wordt als je de ingebouwde teleurstelling aanvaardt. Zo'n uitspraak
heeft natuurlijk met mijn levenshouding te maken: zoals liefde
een dubbeltoon heeft, hebben ook pessimisme en optimisme dubbeltonen.
Leren
met de dood te leven
dat
kan nog net.
maar met de liefde daarbij?...
ik
kan er niet eens aan denken
schreef
hij in De twee seizoenen van liefde. Nu zegt hij met
zijn zachte, voorzichtige stem: 'De bedreiging van de dood wordt
door de liefde minder én heviger. Dood manifesteert zich niet
alleen in het eind van het leven, maar ook in het einde van
de menselijke betrekkingen en verkoelingen. Aan de ene kant
is liefde een wapen tegen de dood, of een verzoening of een
verwachting waarin de vrouw de moeder of het Al vervangt, maar
aan de andere kant merk je dat degeen van wie je houdt concreet
is, een mens die ophoudt bij zijn eigen vingers. In de vervulling
besef je tevens de kans op verlies. De paradox die in al die
luchtspiegelingen zit, ja die is voor mij heel wezenlijk. Poëzie
probeert toch eigenlijk de tegenstellingen te verzoenen. Dat
zie je toch ook in de hele moderne poëzie, die het goddelijke
invult door het te ontkennen.
God een
eindeloos heimwee noemen, ja dat hangt ook samen met mijn standpunt
over de te grote ontmythologisering van de literatuur. Ja, dat
was voor mij een heel principieel punt en dat is het nog. De
zakelijkheid van de jaren Zestig ontkende dat poëzie zich bezig
zou houden met het Hogere. Daar nam ik stelling tegen. Voor
mij is God inderdaad een heimwee. Ik heb geen enkele aanwijzing
om te geloven in het bestaan van zoiets als een god, maar dat
neemt niet weg dat de hunkering naar zo'n uitvinding in veel
mensen is en ik geloof dat poëzie met die hunkering omgaat.
Door hierop geconcentreerd te zijn probeer je toch een zingeving
van het leven te bereiken om de mens, jezelf, uit te tillen
boven het onverschillige.
' 'Maar
eh… in die tijd waren we zo betrokken bij poëzie en literatuur,
er werd zo diepzinnig, romantisch diepzinnig, gediscussieerd
boven glaasjes in donkere lokalen, dat literaire geschillen
ook persoonlijke geschillen werden. Had je een polemische invalshoek
gekozen, dan maakte je je natuurlijk niet bijzonder geliefd
en raakte je in een isolement. Daardoor viel voor mij de motor
weg om te schrijven. Ik heb wel ontzettend veel voor mezelf
geschreven, maar die stukken maakte ik zelden af. Ik schreef
tot ik uit een probleem was en dan vond ik geen tijd meer om
het uit te werken. Vandaar mijn 'stroeve essayistische loopbaan…Zo'n
hypergedrevene ben ik toch niet. Ik heb ook nooit een gedichtenbundel
op eigen kracht uitgegeven. Als er maar genoeg aandrang op me
werd uitgeoefend, dan kwam ik wel.'
'Volgens mij begrepen die Zakelijke dichters niet goed wat ze
deden. Ik heb die term Zakelijkheid ook aangevallen. In '64
heb ik in Paradox al gezegd dat de jaren zestig en de
jaren daarvoor in feite verschrikkelijk Romantisch waren en
dat zeg ik nog. Een kunstenaar vond men toen een bijzonder wezen,
een schrijver had - denk maar aan Jan Cremer - een verhulde
priesterrol. Dat gaat nu pas verdwijnen. Daarmee is de frisheid
er ook een beetje uit, hoor, het is allemaal overbewust geworden,
alsof men alles al doorheeft voordat men het heeft ontdekt.
Ik
kwam in Kentering ook steeds rechtser van de streep te
staan omdat ik, ondanks mijn socialistische gedachten, helemaal
niet kon geloven in socialistische, agerende, emanciperende
kunst. Nu, als ambtenaar met een zekere sturende functie, zeg
ik: 'het moet er allemaal zijn', maar als persoon vind ik dat
je er voor uit moet komen waar je niet in gelooft.
Nou,
je ziet, mijn opvattingen zijn aangekomen in het rustiger vaarwater
van nu. Ik heb voorspeld dat Provo niet zou beklijven, ik heb
voorspeld dat de revolutionaire ideeën zouden omslaan in reactionaire
ideeën. Ik was dan ook niet verbaasd dat Nieuwe Zakelijken als
Armando en Verhagen omsloegen tot Nieuwe Romantici. Wat de kunstenaar
wil is dat iets bevredigends in de plaats komt van het onbevredigende,
en dat kun je vinden in het verleden of in de toekomst. In de
jaren zestig met de kansen die er lagen door een gunstige economische
situatie, zag men het heil in de toekomst, maar de kunstenaars
hebben alleen maar gedroomd, want op aarde is het heil niet
te krijgen, niet in systemen.
'Bitterheid
in het afstaan van visioenen… nu raak je iets heel persoonlijks…
mijn visioenen, hoe zagen die er uit… Wanneer je van iemand
houdt, van een vrouw of van kinderen, dan heb je van het leven
dat je binnengaat een heel concreet beeld, maar zo'n beeld,
zo'n visioen, dat een tijd lang klopt met de werkelijkheid,
dat haalt je in, het vergruizelt in de tijd.
Verlies,
dat is het woord
dat
ik na alles
op de bodem vond
schreef
hij. Hij kijkt wat onthutst als de vraag is gevallen of hij
geen nieuwe visioenen heeft gevonden en voor het eerst komt
er even een stremming in de stroom van woorden.
'Ik
weet het niet… er zit een krak middenin die laatste bundel hè,
de slotgedichten komen inderdaad op een leegte uit. Ik heb altijd
vanuit visioenen geschreven, maar als ik nu schrijf weet ik
niet of ik schrijf vanuit oude visoenen of vanuit iets wat ik
nog niet kan plaatsen. Ik weet eigenlijk nog steeds niet of
ik met een dode ziel wakker ben geworden of …De grootste drang
van de mens is zichzelf te overleven, toch door die tunnel te
kruipen. De vraag bis hoe. Ik heb ooit in Paradox gezegd
dat de poëzie in zichzelf verstrikt - een noodlottig proces
is dat heel wetmatig is, want zodra je je uitspreekt ga je je
onschuld verliezen en je toeleggen op de vorm waardoor je de
inhoud afstoot. Zo is het ook met leven. Je kunt je gevoelens
doden om als vorm verder te gaan.
'Nou, zo
kom ik er wel uit als een sombere jongen, hè, maar dit mondt
helemáál niet uit op een sombere visie op het bestaan. Als je
accepteert dat de meest intensieve momenten die momenten zijn
waarop je met verdriet of boosheid geconfronteerd wordt, dan
zijn ze achterhaalbaar… dat zijn momenten waarop je ook het
geluk beseft het vermogen te hebben dit over te brengen op anderen
met de pretentie van literatuur. De poëtische levenshouding
is, door het berustende heen toch vitaal. Denken, kijken, uitdrukken,
in dat proces lééf je. Leven met kunst - en dan hoeft het niet
eens je eigen poëzie of kunst te zijn - is niet alleen onmisbaar,
het ís het leven. Zonder poëzie heb ik geen bestaanswijze. Je
moet, vind ik, van de muze geen dagelijkse slet maken, maar
de flirtation ermee, die geeft mij een enorme vrijheid.'
We zaten
niet in een schelp, maar in een gewoon huis. Hij liet mij uit
alsof ik niet helemaal aanwezig was geweest.
25
augustus 1979