VOORSTAD
I
Stad,
vluchtige damp over het laagland,
door armdiepe wolken bezegeld,
de blindheid hiervan, gegroet
in de zachtjes bevederde huizen. door het gras
in de
polders rondom beaamd
bewegen de mensen, de handelingen
dagelijks over het gevederde bloed,
rakelings over wat zij dagelijks kopen,
zij wuiven
over de etalages, de regen
van de voorstad ontvangend, en zij danken
voor de tabak, het brood en de kruiden
en verder weer, zij kennen geen einde
met verheven
groente in dozen, broden
van machinaal graan, mijn onmogelijke
verwaterde liefde
koelt af, liefde mijn dun cellofaan,
mijn
liefde mijn asfalt mijn pijnlijk gelaat,
mijn ogen die pijndoen, mijn plastic,
de uitverkoop doet stil en geheimzinnig
zijn ronde, glanst op de straat
en op
hoge benen lopen de mensen, nat
van de voorstadsregen, armzalig
en inwendig zingend
door mijn hemelse voorstad.
|
|
II
Gezegend
en langzaam doe ik ontstaan
ja wat, radeloos van wat er is, wat gaande
is buiten het kijken loop ik te kijken
loop ik doorzichtig door straten
van steen,
verzamel kinderen krijtstrepen
tegels het glas van de buitenwijken,
in de lucht zijn geheimzinnige gaten
en spiegels, waar ga ik heen
ik rek mij
dagen uit de tijd
roeiend met mijn handen in het niets
dat het gevoel is van niets, dan weer
ben ik een plotseling grasland wijd,
en dit alles
draagt die naam
en niemand ziet het,
ik ben er rakelings niet.
|