FOSSIEL
Verloren
in het perm, gepantserd
met een jas van vissen,
vaag vliegend met voorwereldlijke vinnen,
zinken met al het kraakbeen,
water er
over heen,
het grof raster van zand,
de tijd drukt het af in steen.
dan weer
in klonters dril herboren
de dood uitslapen,
stilliggen, stil
en lichaamsdelen
vernieuwen
en luisteren, zoeken naar oren
omdat iets luisteren wil,
er is licht
in mijn nog niet ogen,
witte schuimende slingers,
en aan mijn waterhand
komen een raar soort vingers
waarmee ik
radeloos moet roeien.
mijn kieuwen voelen lucht.
zwellend, de zuurstof ingroeiend
scharrel ik tegen het land.
|