Feest
Die kinderfeestjes,
dat is iets aparts, niet meer na te vertellen schemer van zoetigheid
en teleurstelling. Waarom verdwijnen die nooit uit je herinnering,
terwijl ze nooit teruggeroepen kunnen worden, niet de slingers
boven je hoofd, niet de ongelukkige, lauwwarme tevredenheid van
de taartjes, niet de jasjes aan de kapstok en de moederstem die
de meisjes bevleugelt met vriendelijkheid en de jongens bedremmelt
en op hun plaats zet, de stem die met gehate en lieve zachte handen
overal is, alles bestuurt en bevlindert?
Ze zijn verdwenen, die verwarrende gebeurtenissen, en de cadeautjes
die tegen vielen, wegvielen in de verwachting die vermoeidheid
werd, en slaap, en de slapte van kinderlijfjes. Herinneringen
zijn onbelangrijk, luchtig, maar ze laten niet los, ze maken ons,
volwassenen, soms doorzichtig, ineens, midden in een dag vol kamers
maken ze ons weer peilloos en ver, en klinkt het witte geluid
van onze eigen kinderstemmen uit een lieve verte van jeugd, het
schramt ons gevoel met een geroerde weemoedige vrolijkheid. Achter
onze rug wordt de kamer een dag vol rode vliegers of gesmoorde
kleine slootranden en gekneveld gras. Eigenlijk herken ik het
nu pas weer in mijn kinderen, die van mij afgescheiden, verborgen
in de doos van hun eigen, intieme kleine jeugd dingen doen die
later zó weer door hen heen vibreren, op het gevoel van herinnering.
Ik herken iets dat anders is en toch hetzelfde, als mijn oudste
zoontje naar een kinderpartijtje gaat, en zijn broek vol doet
van eerste aandoening, en verder aan de kant blijft staan met
twee stijve, vieze beentjes. En boven zijn bedremmeld en innig
kindergezicht die feestslingers, de vrolijke navelstrengen.
Hij is zo klein dat zoiets hem nog kan overvallen, en zo groot
dat hij zich ervoor schaamt, zich schaamt voor het opgeprikte
meisje, mooi als een strik, dat hem geïnviteerd heeft. En daar
staat hij, pril minnaartje, een hele middag met een broekje vol
poep.
In zijn nadenkend gezichtje dat niet heeft kunnen meedoen met
het feest, aan die nadenkende beschaamdheid gaat mijn jeugd weer
open al weet ik niet meer waar en hoe; en zo zie ik hem staan,
het ventje, eenzaam in de grote tuin van het verleden.
|
|
Dieren
Een paar dagen
(of weken alweer, ik weet het niet, de tijd vliegt, ik voel me grieperig)
geleden ging ik met vrouwen kinderen naar een diergaarde. Het was
een nare zondagmiddag. Regen, en dan niet eens een echte regen,
met druppels, alleen maar een constante nattigheid die alles doordringt.
En dan niet te vergeten (om nooit te vergeten) die bruinachtige
vale lucht tussen de huizen, het bruin van oude vergeten foto's
met straten die er niet meer zijn en mensen die ook al weer verdwenen
zijn.
Een dag dat oudooms op bezoek kunnen komen, een inktvlek met een
onuitwisbare ster op het kleed valt en de verwarming te hard brandt
en niet getemperd kan worden, een dag met een huiskamersfeer vol
Go Ahead en de Enschedese Boys en De Volewijckers, ook nu weer zijn
er postduiven gelost daar ergens in de natte lucht, een dag van
visites of om naar de diergaarde te gaan. En dat werd het toen.
Het was een groot park, met donkere open plekken, waar door dieren
kalm werd geleefd. Achter tralies en gaas natuurlijk. De vosjes
lagen stil in elkaar gerold. Ze stonken, ik denk dat ze weg wilden.
Ze hieven even hun intelligente kopje van hun voorpoten, en sliepen
of suften weer door. Alleen de wolf was zeer rusteloos. Het was
gewoon een grote hond, alleen wat beter en wat valser. Zijn achterlijf
was vol vergeefse snelheid.
De andere dieren waren allemaal even rustig in die zondagachternamiddag.
Een dikke bruine beer zat met zijn behaarde broek zwaar op de betonnen
namaakrotsen. Hij zat daar maar met zijn rug naar ons toe. Toen
we er weer eens langs kwamen, was hij verdwenen. Zijn gezicht heb
ik niet gezien.
In de Amerikaanse bison zat eveneens nauwelijks enige beweging.
Maar wat een beest verder; zijn haar was in grote, grove hopen opgetast
op een zware borstkas. En aan de voorkant hing een kolossaal hoofd.
Een ding dat nauwelijks meer iets dierlijks had. Het was meer een
gewelddadig stuk natuur, een rotsblok of zo, en alleen het bruine
oog in de zijkant, een panische, bloeddoorlopen broche, was van
een beest. Het oog volgde onze bewegingen: Zijn poten stonden stevig
in de modder. Erg menselijk, met ons kinderwagentje en blote, onbeschermde
gezichten, liepen we langs die bunker uit de oertijd. Toen we de
bocht bijna om waren, en omkeken, zagen we hem nog uit zijn bloederige
kijkgaten loeren. Dom, en vol heimwee leek het wel. Waarom toch?
Het begon al donker te worden. We moesten nu snel zijn. Het wilde,
rommelige oerpaard. De flamingo's, dunne roze ophalen. Ze stonden
met hun elegante voeten in de drab te trappelen. Deze wufte vogels
waren van dichtbij veel vuiler en grover dan ik dacht. Een grote,
oude, vieze vogel met een doodshoofd en een versleten bontkraag
had het koud. Hij stond als aan een graf.
En ach, wat meer nog voor dieren. Robben, spekglad in hun bassin
zwemmend, een zeeolifant, de apen natuurlijk, en de roofdieren.
Ik kreeg er een nieuwsgierig en idealistisch gevoel van. Een lagereschoolgevoel.
Een kind was gevallen, en huilde. En daar, zou ik hem vergeten,
daar zat de bever. Hij zat op mooi bij een rasterwerk. De pootjes
gereed om te bidden. En op de snuit lag een groot, nat eikenblad.
Het was bijna donker. Uit de bomen rondom stegen kraaien op, en
bleven in een wolk tegen de lichtende hemel krassen, steeds woedender,
een schreeuwend dak van echte dieren boven de diergaarde. Zwarte
vaarwelroepers, maar erger. |