Ziek
Voor het eerst
in zijn kleine, bijna tweejarige leventje is hij ziek geweest.
's Ochtends bleef hij al rond de bank hangen. Verdacht lief en
een beetje lusteloos. Aanvankelijk genoot hij nog van de plotselinge
aandacht om zijn windstille gedrag. Als een landerige pasja nam
hij de bezorgdheid in ontvangst, en stond er minzaam wat zwakke
lachjes voor in ruil af.
Maar tegen de middag had hij het wel bekeken.
Zijn wangen waren rood en heet geworden, zijn dunne haar lag klam
en verward rond zijn hoofd, en hij keek verwelkt. Zelfs zijn duim
had al het boeiende verloren. Niet leuk, niet leuk, was het enige
wat hij klagerig uitriep, als iemand hem benaderde. Hij had genoeg
aan dat kleine lichaam waar de koorts plotseling doorheen vloog.
De grote Micky Mouse, zijn vriend, zijn alles, lag ergens achteloos
op de grond. Die was nu gewoon maar een halve meter pop. Meer
niet. Een pop die stom op zijn rug uit vilten ogen lag te kijken.
De armen gespreid. Hulpeloos vrolijk. En ook het boekje van de
aap die door de schoorsteen een kat ontvoerde lag nu buiten mededinging
in een hoek. Naast een paar blokken. In huis was het warm. Het
theelicht stond onder de pot, en verspreidde een schijnsel van
spookachtige gezelligheid.
De middag tikte.
Buiten schemerde het.
Vlagen sneeuw waaiden door de straat over de zwarte, natte autosporen.
De wind schudde steeds meer sneeuwvlokken uit de lakens van de
hemel.
En ritselde daar niet de aap met zijn gevangen kat op het dak?
Het lichtje onder de theepot flikkerde, en er bewogen gele schaduwen
op de wand.
Koortsig was hij in slaap gevallen. Tenslotte had hij zich maar
aan het kussen toevertrouwd en onrustig ademend sabbelde hij aan
een droom. Af en toe schrok hij even wakker, richtte zich een
eindje op, en zei vol slaperig verwijt: nee, nee. Dan liet hij
zich weer in het kussen vallen, en trok zich zorgelijk in zijn
schoudertjes terug. En terwijl hij zijn ogen weer sloot zei hij
nog eens "niet leuk" tegen de wereld, die langzaam dichtsneeuwde.
|
|
Speelgoed
Hij zou twee
jaar worden en omdat hij er wel zo veel van was gaan begrijpen dat
hij die dag het middelpuntje werd wou hij het best weten en hij
kon er helemaal niet van slapen de nacht daarvoor en hij kwam zacht
zijn kamertje uitgeslopen, alleen maar een paar kleine slofgeluidjes
aan de donkere stilte toevoegend en toen ging hij zonder een woord
te zeggen met zijn door plotselinge slaap gevederde lichaampje bij
zijn vader en moeder in het grote bed liggen, zich alvast rechten
toeëigenend waar hij zich in de volgende dag pas in zou zonnen.
Maar de vanzelfsprekendheid waarmee hij dat deed kon niet meer beschadigd
worden door een afwijzing, en dus lieten ze hem maar, en hij sliep
meteen in, wat niet van zijn ouders gezegd mocht worden, want sommige
kinderen willen in hun slaap nog wel eens woelen, en het opgewonden
ventje was een van die kinderen, die nacht. En op het uur dat het
voor volwassen mensen nog steeds bedtijd is, maar voor kinderen
de dag al schijnt aan te breken, rees hij in een trance van zaligheid
uit de lakens omhoog, en riep: dootjes. Want zijn verjaardag, de
dag van de kadootjes was begonnen.
En terwijl hier en daar bij de buren wat benig licht aanging, en
men zich daar aarzelend ging aankleden, en kranen begonnen te lopen,
en de waterleiding slikte, zat hij al in zijn kinderstoel met een
lachje opgedirkt en nam de kadootjes aan die hem toevielen. Hij
bekeek ze met de zuivere, onaardse inhaligheid van kinderen die
nog niet dat woordje ik hebben ontdekt. Dan pas wordt hun hebberigheid
menselijk.
Oh, zei hij telkens, een certificaat je van verrassing als er weer
een kadoot je uit een papier gepulkt werd. Daar kwam een ijzeren
autootje te voorschijn. En toen een houten meccano, een wonder vol
gaatjes. En toen een gouden fluit van plastic. Hij moest eens even
uitrusten van al dat hebben, en hij leunde achterover in zijn kinderstoel
tussen de papieren rozetten.
En dat was nog maar het begin.
Het begin van een dag vol taart en limonade en kinderen op bezoek.
En veel lange, gekleurde slingers.
Toen de vader in de namiddag thuis kwam, kon hij net de resten van
het verjaarspartijtje zien, dat aan het doven was. Moeders ontkluwden
hun kinderen en namen ze onder de vleugelen. De kleintjes knepen
de papieren toeters krampachtig vast, maar het feest bleef voorbij.
De taart was verwoest, de toeters waren leeggetoeterd, de spelletjes
waren op. Met scheve hoedjes drentelden ze uit de resten van verwoeste
slingers, besmeurde bordjes, door kindervreugde verpletterde lampionnen.
Maar de jarige zat nog op de grond te spelen en merkte niet dat
het feestje over trok. Hij zat in zijn nieuwe kamerjasje tussen
de confetti, bij het speelgoed dat in de slingers op de grond gestrand
was. En hij speelde verwoed.
Want nu had hij toch iets.
Een uit een bureaula gegapte gaatjesponser. Hij kon nauwelijks iets
met het noeste ding beginnen. Maar oh, wat was het boeiend. Hoe
hij het ook bewoog, het was niet van hem |