Ziek
Ongelofelijk,
zo koud als het was, zondagmiddag aan de Amstel, waar ik met m'n
gezin een wandelingetje maakte in een uit een paar vieze hondjes,
wat verwaarloosde, in een natte zandbak spelende kinderen en een
enkel huiveringwekkend struikje vervaardigd plantsoen. Een lange
roeiboot hotste over het grauwe water, het laatste plezierbootje
was kuchend en rokend langs de roestige gashouders van de gemeente
Amsterdam, het watertorentje en het botenhuis op weg naar zijn
thuishaven, ergens diep en warm in de binnenstad. De wind rilde
in de natte bladeren die aan de grond geplakt zaten.
Akeligheid was hier.
Kou en vaarwel streken langs mijn huid, want ik droeg geen overjas,
niet uit lichtzinnigheid, maar omdat ik niet meer wist waar ik
die jas had laten hangen. En er stond schuim op de bitse golven,
en de kinderen in het natte zand schreeuwden gedempt en heimelijk,
en een van de hondjes dat ik wilde strelen dook in elkaar en liep
weg, kleumend en door niemand bemind.
Sinds die
middag aan de Amstel lig ik in bed, met een met kou en griep
overdonderd hoofd. Een kwelling. Want als ik in bed lig denk
ik onwillekeurig aan het werk dat ik op dat moment zou doen,
en omdat ik door het werken niet wordt afgeleid van de weerzin
erin til ik er dubbel zwaar aan. En op die manier word ik doodmoe
van alles wat ik niet doe, ik lig te zweten van onledigheid.
Ik ben te lui om ziek te zijn. Gisteravond was het het ergst.
Het was leeg en donker buiten. Er waaide een regenbuitje tegen
de ruiten. Maar voordat ik de druppels op het glas had kunnen
tellen, waren ze weg. Toen kwam mijn zoontje binnen, even lekker
jengelen voordat hij naar bed moest. Buik, zei hij klagerig
op het aldus genaamde, wat gezette deel van mijn lichaam petsend
en toen: bebie. Bebie in.
Ook dat nog.
Nee zei ik belérend, dan moet je niet bij mij zijn, maar hoe
kan ik zo'n vers bestaand ventje het verschil tussen een vader
en moeder uitleggen?
Ik kon net zo goed zeggen, luister es jongetje, er is een ruimtesonde
op Venus geland, want daar zou hij ook niets van begrijpen.
En ik evenmin.
Ga maar slapen, zei ik dus als noodoplossing. Lapen? vroeg hij
om zeker te zijn.
Ja, zei ik, lapen. Lapen is het beste wat je in zo'n geval kunt
doen. En ik gaf hem een zoen, draaide mij om, en liep
|
|
Mannen
Dezer dagen
is er een zoontje bijgekomen. Een flinke jongen, zeggen de vrouwen
van de familie die zich ineens als onwrikbare kenners ontpoppen,
maar ik vind hem maar een zielig gerimpeld pruimpje, zoals hij daar
ligt. Hij sabbelt vertroosting uit zijn minutieuze vingers, maar
dat haalt het niet bij vroeger, toen alles een groot, warm en donker
sabbelen geweest moet zijn. En van tijd tot tijd barst hij in zacht
mekkerende diergeluidjes uit. Met heel zijn trillende lichaampje
heeft hij moeite met deze wereld, en ook al heeft deze nog de vorm
van een wieg, ik kan me dat wel indenken. De enige die trouwens
niet hoeft te wennen is mijn vrouw Zij heeft het kind gekregen uit
een natuurlijke begaafdheid die vrouwen hebben voor die vanzelfsprekende
wonderen. Ze aanvaarden het rechtens. Het is hun voltooiing. Maar
voor vaders is dat even anders. Die moeten met hard ploeteren die
gaven van de vrouw zien bij te benen. Vrouwen krijgen kinderen.
Ik geloof dat vaders ze verwerven. Stukje bij beetje, heel voorzichtig
en krukkerig wennend aan het creatuurtje dat nog steeds ietwat ongeloofwaardig
het bestaan is ingeschoven.
Ik denk wel eens dat Jozef het oertype van alle vaders is. Ze kunnen
er niets aan doen, de vaders, en staan bedremmeld en eerbiedig te
kijken naar de belevenis van een wonder waar ze niet in mogen.
Voor het
zoontje van bijna twee is het trouwens helemaal wennen. Hij is
onmiddellijk van het enige jongetje in huis het oudste broertje
geworden. Waar hem dat precies in zit begrijp ik niet, maar hij
heeft een beschermend lef over zich gekregen. Af en toe trekt
hij zich ineens in gekwetstheid terug, en kijkt zuinig toe hoe
dat schreeuwende indringertje in de liefde en aandacht gewikkeld
wordt, die hèm toekomt.
Dan stort hij zich in zijn duim, en kijkt lodderig en droef toe.
Uit eigen beweging gaat hij soms wel eens in de wieg gluren, maar
als iemand hem bij de hand naar de wieg wil voeren, om het nieuwkomertje
pedagogisch bij hem te introduceren, dan stribbelt hij tegen met
een luid nei nei. Hij zal er niet voor uit komen dat dat broertje
hem erg boeit. Van z'n moeder wil hij niet veel meer weten. Wat
háár de laatste tijd bezielt. Maar tussen mij en hem heeft hij
een nieuwe brug van begrip geslagen. Aan de kant geschoven en
als we zijn, weten we het samen wel. En met de chantage die liefde
heet, prest hij me om met hem Pipa te zien, en prentenboeken door
te bladeren, en tekeningen te maken.
Maar hij doet ook wel wat terug. Kleine attenties, zoals 's nachts
wakker worden en luid pappa pappa brullen, of 's ochtends lang
afscheid nemen met een steeds ingewikkelder ceremonieel.
En vanochtend, toen ik na een nacht heel licht tot niet slapen
door de wekker sliep, wekte hij me in mijn eenzame bed subtiel
door een sigaar tussen mijn lippen te zetten. Een mooi gebaar
vind ik.
Ik mijn duim, jij je sigaar, sprak er uit.
Want er zijn gevallen waarbij wij mannen nu eenmaal iets in onze
mond moeten hebben, als wij ons terug trekken op onze gehavende
mannelijkheid
|