Vreemden
Ja, eigenlijk
is het vreemdeling zijn in een vreemde stad de begeerlijkste staat
die er is. Want of je wilt of niet, je krijgt twee nieuwe, schoongewassen
kinderogen aangemeten. Straten en pleinen zijn er niet meer alleen
terwille van het vervoer, om van en naar huis te gaan, de winkels
en restaurants zijn er niet om meer van te gaan hebben en minder
honger van te krijgen, ze zijn er om het mooi, om ze te bekijken
in de mooie nutteloosheid waarmee ze achter een rij bomen staan.
Bankgebouwen worden louter symbolen van deftigheid en geld, de
café's ontlenen hun enige bestaansrecht aan de intieme geur van
koffie in de vroege morgen, en de winkels bladert men door als
een exemplaar van l'Express of Paris Match vol mensen en in stralende
reclame uitgestalde goederen.
Alles wat men ziet is in stadsgezichten en momentopnames bevrijd
van zichzelf. Iedere toerist heeft de ballpoint van de dichter
in zijn ransel. Het was wel eens zo, dat ik me tamelijk verbaasde,
dat in 'n oude telefooncel werkelijk een gesprek doorkwam, en
dat het apparaat er niet alleen voor de sier was, of dat ik in
een bankgebouw mijn geld werkelijk gewisseld kreeg, en dat die
marmeren geldhal er niet alleen was om een sfeer van macht en
rijkdom te produceren en dat er gewoon gewerkt werd. Maar ik geef
toe, dit soort dingen overdrijf ik wel eens. En soms, ineens,
dan is 't vreemdzijn benauwend. Het overkwam ons toen we aangeklampt
werden door een zigeunerin, die ons op straat
de hand wou lezen. We waren vreemdelingen, en vreemdelingen hebben
altijd iets in hun hand staan. Maar we wilden helemaal niet weten
wat daar stond. We schudden neeërig met het hoofd, maar het weergaloos
|
|
.
opgetuigde mens
had de hand van mijn vrouw al gepakt, en wees met een vinger tegelijkertijd
op d'r buik, die onder een berg oude lappen zwangerachtig vooruit
stak. Dat is een kussen, fluisterde mijn vrouw nog, maar de afschuwelijke
tweestrijd tussen nuchtere volwassene en weerloze, tot vriendelijkheid
verplichte vreemdeling had ze al verloren, en met een dichtgespijkerde
glimlach gaf ze haar hand te leen.
Ah, las de zigeunerin hardop voor. Ik zie twee kinderen, een jongen
en een meisje, en veel geluk. Mijn vrouw had zeker een schrijffout
in haar handlijnen. Maar de zigeunerinnen die ons later op de Marché
aux Puces hooggehakt, in grote rode pauwengewaden met een stem van
tabak aanschoten om de toekomst te voorspellen, konden we tenminste
voorbij gaan. We wisten het al. Die Marché aux Puces is een grote
ruimte waar alle koperen klokken en nachtkastjes van de hele wereld
staan, en waar het kil was. Betegeld van de kou gingen we tenslotte
een cafeetje binnen. En daar waren we weer de verkeerde vreemden.
Ah, des Hollandais, raadde een bejaarde muzikant met een vriendelijk
emigrantenhoofd vol geniaal heimwee. "Oewe taaie, la je broek maar
waaie, des Hollandais," en hij maakte met zijn broze gestalte een
paar hossende bewegingen. En hij lachte als een kind. Hij beklom
een afgekloven podiumpje, en trok een vloed van Hollandse liedjes
van de dreunende soort uit zijn accordeon. Wij gingen niet hotsen.
Maar wel probeerden wij zo appreciërend mogelijk te glimlachen.
Hij lachte terug, en trok nog een paar liedjes van je jippe jee
te voorschijn. Toen we weer buiten stonden waren we eigenlijk nog
niet helemaal warm geworden. |