Vliegen
's Ochtends,
als ik de vuilnisbakken, met de zinken geeuw van de deksel half
open, door de gang zeul, vallen er een prop papier en een paar
vieze sinaasappelschillen op de grond. M'n zoontje schiet er op
af, want alles wat onverwacht is moet nog bevoeld worden, en ik
roep, enigszins panisch: nee niet doen, afblijven, dat is vies,
daar zitten bacillen aan. Wat heb ik nu in dat breintje gaande
gemaakt? Hij kijkt me met de blankheid van een vraag op zijn gezicht
aan, en zingt: besillen, wat zijn dat? Diertjes? Hij heeft er
zeker al iets van gehoord. Ja zeg ik dus maar, diertjes, maar
heel kleine. En hij herhaalt: heel kleine. En met pootjes? Of
geen pootjes, hebben ze lippevoetjes? Lippevoetjes, ik vind het
een mooi en walgelijk beeld. En hij kijkt geboeid naar die vuile
schillen op de grond, met iets hemels alsof hij alle bacillen
ter wereld diep bemint, al was het alleen maar om die prachtige,
onzichtbare, huiveringwekkende lippevoetjes, dat moet toch wat
zijn. Ik vraag me af, wat hij er met zijn bijna driejarige fantasie
bij voorstelt. Voelt hij zich eigenlijk nog veilig? Of zitten
er al kiertjes in zijn bestaan, waardoor iets van de werkelijke
verschrikking naar binnen valt?
Soms, in de nacht, komt hij gekwetst jammerend zijn kamer uit.
Iemand roept hij. Iemand. Want dan is er een onzichtbare iemand
buiten in de nacht; het hele duister daarbuiten is een donker
en onzichtbaar iemand, griezelig ademend en vol aandacht, ik voel
het nu ook, en is er in de lege gordijnen ook niet een zachte
beweging van iemand? En ook het huis is met iemand vervuld; iemand
bestaand in hoeken, in kleine, uit deuren losgeslepen geluiden,
in droge planken, het gekrabbel van de kat op het zeil. Ik weet
het en mijn zoon is slaapziek gaan jammeren. Is het comedie? Een
beetje. En is hij bang? Ja dat ook, maar hoeveel precies, hij
weet het niet, zijn huilen en de alweer vervagende nevelen van
die iemand lossen zich op in de warme veiligheid als hij zich
tegen zijn moeder aanvlijt, zijn gezicht met zijn duimen de hand
verenigt, en alweer slaapt, als een plant die weer in kiembladen
verdwijnt, of het kind dat hij is, toegedekt met het dek van zijn
eigen ademhalen. En verder weg, daar is het luie, zelfzuchtige
geadem, gesnurk en gesabbel van zijn kleine broertje, die nog
niet toe is aan zulke problemen.
Er kan trouwens een dag, gefronst van problemen te wachten staan.
De dag bijvoorbeeld, die met de vuilnisbakken en de bacillen met
hun lippevoetjes begint. Dat is nog wel interessant. Maar de rest
van de dag is bedorven, omdat zijn vriendinnetje weggaat, naar
New York, waar ze lang zal blijven. Het verdriet van de scheiding
is zo licht en groot, dat hij er niet echt aan begint. Hij doet
gewoon zijn spelletjes, en er schijnt niets aan de hand te zijn.
|
|
.
Maar van tijd
tot tijd valt er een dauw van nadenkendheid om hem heen, en dan
voelt hij het wegzijn van zijn vriendinnetje. Waar isse nou, waar
isse nou, vraagt hij, want van het woord New York gaat hij toch
niet meer begrijpen, dat woord vol met het weg zijn van zijn vriendinnetje.
Waar isse nou, zanikt hij dan verder, maar meer tegen zichzelf,
en vergeet dan dat probleem weer voor een tijdje. Want het leven
van blokkedozen gaat verder, zo is het. Maar de scheiding heeft
iets in hem teweeg gebracht. De uitnodiging van een ander meisje
van drie, om op haar verjaarpartijtje te komen, spreekt hem niet
aan. Het is zijn eerste echte uitnodiging, maar het doet hem niets.
Zijn stemming blijft onberoerd als een vijvertje, maar er is toch
iets mee aan de hand, met al dat rimpelloze waarvan de bodem niet
is te zien, er is iets in kwijt, verloren, verdronken. En er is
een onbestemdheid die als het water van zijn ziel volwassen zou
zijn verdriet heette, maar daar is hij nog te klein voor, te veel
zonder schuld.
En hij gaat stil en toch rusteloos stoelen door elkaar zetten. Wat
doe je?
Dat is een vliegtuig, legt hij uit. Want hij moet nodig vliegen,
dat is duidelijk, en hij licht toe: Ik vlieg naar New York, of hoe
hij het verhaspelt. Want dat woordje zit hem toch dwars, de hele
dag, en misschien is er met het vliegen op een paar omgegooide stoelen
iets aan te doen.
Een beetje peinzend bekijkt hij de meubels. De kamer is vol wolken.
|