School
Het jongetje
naast me op de bank in de tram zal denk ik zo'n elf jaar geweest
zijn. Niet dat het er veel toe doet, maar meer gaf ik hem toch
niet. Hij was klein. En zo smal, dat hij nog alle ruimte had.
Maar veel hoefde hij daar niet van. Hij zat ingespannen gedoken
over het groezelige schoolschrift dat op zijn knieën lag. Hij
schreef. Met hoekige, zenuwachtige letters besmette hij het papier.
Ik probeerde het te lezen. "Het is stil in de huiskamer", stond
daar. "Moeder zit te breien. De naalden tikken. Vader leest zijn
krant. Mijn zuster doedt haar huiswerk. Ik heb mijn huiswerk al
af. En ik zit nu een boek met platen te bekijken. Het wort al
donker, zegt vader. Dan beldt iemand aan de voordeur. Wie is daar,
zo laat in de avond, vraagt vader. Hij loopt naar de deur en doed
open. Wij luisteren niew nieuwsgierig. Wie zou dat zijn?"
Het jongetje wierp telkens even een blik in het taalboek dat onder
zijn schrift dubbel geknakt was, en dan reeg hij weer een paar
woorden aan dat treurige verhaaltje. Hij moest het helemaal overschrijven.
De plekken die in dit taalboek met stippeltjes waren opengelaten,
vulde hij met fouten op. Als manke sprinkhanen strompelden de
letters door het lesje. Oom kwam daarin nu binnen. En temidden
van de taalfouten en vlekken haalde die oom een zakje snoep te
voorschijn.
Op de linkerbladzijde van het schrift stonden sommen. Optellingen;
22 ft. was er met potlood bijgeschreven. In die jongen huisde
een nerveus knoeiertje. Rot hè, zei ik, net met de verkeerde woorden.
Hij keek vluchtig van zijn verongelukte tekst op.
Ja meneer, zei hij. Gedwee afwerend.
"Moet je 't af hebben?"
Hij knikte nu alleen maar. En schreef verder aan de joviale oom
met zijn snoep.
"Daar moet een t. En daar een dt, en daar een t, en daar ook",
wees ik. Hij krabbelde het snel neer; hij had er slag van iets
blindelings op te schrijven.
"Je neemt er ieder maar twee", ging de oom uit het lesje inmiddels
uitroepen. "Jullie hebben zó je best gedaan met je schoolwerk".
Hier brak het verhaal af. Want de tram stopte en de jongen sprong
op. Ik moet er hier uit, zei hij. En met zijn huiswerk onder de
arm glipte hij weg. Op de vluchtheuvel zag ik hem nog even staan,
een wit en gesloten jongetje.
|
|
|
|