Roye
Langs hoge
steenkoolbergen, langs harde en zachte bermen met winters gras
en lege bomen, langs door late sneeuw betaste akkers reden we
over een stukgeknabbelde, secundaire weg door Zuid-België. En
nadat een achterdochtige gendarme bij een verlaten douanepost
op een verlaten kruispunt zijn arm omhoog gehouden had, onze papieren
uit den vreemde had proberen te lezen, de auto misprijzend van
alle kanten had opgenomen, en ons toen maar gemaand had door te
rijden, toen reden we over dezelfde slechte, hobbelende secundaire
weg door Noord-Frankrijk.
Het smeltwater dat naar de weg toe gleed schitterde nog, maar
het werd nu langzaam donker. De dorpjes waren nog even onaanzienlijk.
Op de pleintjes waren nu monumenten voor de gevallenen komen te
staan. Stenen sokkels, met een sneuvelende poilu in brons, of
op zijn minst een kraaiende haan, die temidden van de kromme,
oude, geknevelde huisjes victorie kraaide op het marktplein. Het
moest die arme dorpjes heel wat gekost hebben, dat was zeker.
En al die tijd was er bijna niemand te zien. Alleen verklede kinderen
hier en daar.
Toen we die verklede kinderen voor het eerst in een dorpje in
België zagen, een klein groepje met lange jurken, moedershoeden
en maskers voor, dacht ik aan een kinderfeestje. Maar haast in
elk dorpje dat volgde waren wel een paar verklede kinderen, die
als kleine grote mensen langs de kant van de weg stonden. Het
moest dus wel een volksfeest zijn, iets dat met carnaval te maken
had zeker. De invallende duisternis reeg een steeds wat donkerder
dorpje aan de lange draad van de weg, want een mooie vergelijking
kon er wel af. En her en der kinderen, landelijke spookjes, die
met hun gezichten van papier-maché even de auto nakeken. Dan gingen
ze weer verder, zwikkend in te grote schoenen, slobberend in lange
vodden. Langs de natte, drankzuchtige huizen bedelden ze hun stille
feest bij
|
|
.
elkaar. In Roye
ten slotte, toen het te donker werd om verder te rijden, zochten
we een hotel op. Een soort van dorpsherberg, die met veel modern
behang de suggestie van comfort gekregen had. De hotelhouder, die
het allemaal zelf gedaan had, stond innemend achter zijn tapkast,
een drankorgel met spiegels en ontelbare flessen, en bediende van
tijd tot tijd een boer, die in de wachtkamerachtige ruimte wijn
voor een jaar zat te hevelen. De vin rouge ontstak een mooi, zacht
rood licht in zijn zware gezicht.
De vriendelijke waard knikte hem af en toe bemoedigend toe. Wilt
u ook iets, vroeg hij ons, en wees met een breed gebaar naar een
serre waar keurig gedekt was. Voor niemand.
Een potage misschien?
De potage was een dunne soep, waarin vele aardappels en uien waren
omgekomen, en die een onvergetelijke smaak bezat. De smaak van kleine
dorpen. Terwijl we dit gerecht nuttigden kwam er een kleine gestalte
binnen met een geteisterd indianenmasker. Het bruine, woeste hoofd
op het kinderlichaam keek star in het rond. Hij zag er uit als een
oude, dode man. De indiaan liep naar de tapkast, ging op zijn tenen
staan, en hield de hotelier achter de tap een bedelnap voor. De
man schudde van nee. De oude met het kinderlichaam spiedde verder
en ging op ons af. Hij mompelde wat binnen in zijn masker toen we
wat geld in zijn busje deden en sloop snel de gelagkamer weer uit.
De hotelier keek ons vriendelijk aan, en haalde even de schouders
op. Hij zag zeker niets in die geesten van kinderen die nog niet
groot genoeg waren pour la patrie, en die middeleeuws stil rondslopen.
Later, toen ik in het koude hotelbed lag, doodstil om niet meer
kou wakker te maken tussen die witte, harde lakens, waren de kinderen
af en toe nog hoorbaar. Het geluid van hun blikjes spookte tegen
een geringe vergoeding door het uitgestorven stadje dat Roye heette.
|