Peter Berger       allemense - stukjes van Peter Berger


          Inhoud                                                                                                 

       


Kleuterschool


Een paar dagen geleden mocht hij voor het eerst naar de kleuterschool. Eigenlijk is het een schooltje dat nog vóór de kleuterschool komt, een heel klein opstapje naar de samenleving, waar hij met de twee en een half jaar die hij gaandeweg is gaan begroten naar toe kan. Hij was zich ten volle bewust van zijn verantwoordelijkheid, die ochtend. Naar school.
Al vroeg, nog voor hij een broek aan zijn billetjes had, liep hij met een strenge blik, de wenkbrauwen gefronst, en zijn onschuldige bekje gefrommeld in een plooi die zeer bars aanvoelt door de gang, en trachtte zo indrukwekkend mogelijk te kijken. Hij vindt dat dat grote-jongensachtig staat, hij voelt zich heel echt. Hij probeert zijn stem zo laag mogelijk te maken, maar het schrille kindergeluid vlindert er telkens weer uit op. Het deert hem nog niet. Met deze vage aanduidingen is hij tevreden. Zijn broertje, dat slordig geluierd door de gang zwabbert, en trouwhartig om zijn aandacht werft, kijkt hij niet aan. Die is nu toch werkelijk te klein. Die kan alleen nog maar kruipen. Nee, dan hij. Als hij al zijn kleren aanheeft, en zijn laarzen, en zijn oliejas, dan krijgt hij zijn schooltas, een lappen zakje aan een touw, en in die schooltas zit zijn schoolbrood. Schoolbrood, dat is het brood dat de kinderen op school eten. En als ze dat mee krijgen, dan zijn ze onomstotelijk groot.
Hij beseft het. En met zijn buik vooruit van groterigheid loopt hij naar buiten. Maar in het kleuterschooltje is er niet zo veel meer van over. Wij staan in het portiekje van het zachtmoedig ruikende gebouw. Maar voor hem is het allemaal nieuw, onbekend, vol onzekerheid. Met een dik keeltje van aangedaanheid staat hij te dreumesen, en zuigt op zijn duim. Hij kijkt onbeschreven naar zijn nieuw bestaantje, met die kinderen, die lijmpotten en die juffen. Zijn ogen zijn donker van verwarring. En hij ziet er uit als een wit radijsje. Ik moet er een beetje om lachen. Een mengsel van luchtigheid, vrolijkheid en medelijden, maar niet met hem, het kind en niet de volwassenen, maar zomaar in het wilde weg vrolijk medelijden in een groene en rode geur van kinderen, het verwart me even.
Ik voel me erg groot van geringheid, en ik sta in twijfel of ik de juffrouwen die lief en meisjesachtig met de kinderen omzeulen nu een hand moet geven, en of ik mij moet voorstellen, want ze kennen alleen mijn vrouw,

.


en of ik nu die dikke achternaam van mijn volwassenheid moet uitspreken. Schutterig geef ik de ene een hand. Maar de andere staat afgewend, en ik verhef mijn stem niet. En naast me staat mijn zoon nog bleek op zijn duim te zuigen, en kijkt, terwijl zijn moeder en de juf die hier de baas is in een ferm en vrouwelijk gesprek gewikkeld zijn. Ze schudden de hoofden, praten met gedempte, brede, beschermende stemmen, het zal alles wel goed gaan, kom maar ventje en nu buigt de juf die hier de baas is zich met een kooitje van aandacht over mijn zoon, en vangt hem zonder dat hij het merkt. Maar hij voelt zich wel veiliger, geloof ik. Dan wisselen de vrouwen nog enkele woorden in dezelfde opgewekte vriendelijkheid, het wordt hier uitnemend geregeld over de onschuldige, onbewuste, warrige hoofdjes van de kleuters heen, er is hier een warme tent van zoetheid opgetrokken, en wij kunnen gerust gaan.
Dat weet mijn vrouw, en zij groet met veel wit en rood van haar mond; het vriendelijke lachen.
En ik knik es naar de dames die op mijn zoon zullen passen, en schutter achter mijn vrouw mee weg.
Dit is een affaire waar ik geen vat op heb. Iets van vrouwen onder elkaar, een moederlijke afspraak vol begrip en samenzwering, maar onschuldiger natuurlijk, verwarrend onschuldig.
En ik ging naar mijn werk en ik dacht er niet meer aan. En toen ik thuiskwam was hij allang uit zijn schooltje. Hij speelde op zijn gewone manier. Maar over zijn ervaringen liet hij zich niet uit. Met geen woord.
Had hij het fijn gehad?
Ja. Had hij toch even moeten huilen?
"Nee toch."
Meer geeft hij niet prijs. Maar dan, als we een vaag soort verstoppertje spelen, en hij zich achter stoelen en gordijnen verstopt, komt het er uit.
O, waar ben je toch, waar ben je toch, wie heeft die arme jongen toch gezien, jammer ik, en zie zijn broek en schoenen onder een gordijn uitsteken. Hij houdt zich doodstil.
O, jammer ik verder, hij is er niet.
"Nee," roept hij ineens terug, "is er niet. Ben op school."
In het kleuterschooltje heeft hij zich onvindbaar gemaakt. Hij heeft het er bést.