Kleuterschool
Een paar dagen
geleden mocht hij voor het eerst naar de kleuterschool. Eigenlijk
is het een schooltje dat nog vóór de kleuterschool komt, een heel
klein opstapje naar de samenleving, waar hij met de twee en een
half jaar die hij gaandeweg is gaan begroten naar toe kan. Hij
was zich ten volle bewust van zijn verantwoordelijkheid, die ochtend.
Naar school.
Al vroeg, nog voor hij een broek aan zijn billetjes had, liep
hij met een strenge blik, de wenkbrauwen gefronst, en zijn onschuldige
bekje gefrommeld in een plooi die zeer bars aanvoelt door de gang,
en trachtte zo indrukwekkend mogelijk te kijken. Hij vindt dat
dat grote-jongensachtig staat, hij voelt zich heel echt. Hij probeert
zijn stem zo laag mogelijk te maken, maar het schrille kindergeluid
vlindert er telkens weer uit op. Het deert hem nog niet. Met deze
vage aanduidingen is hij tevreden. Zijn broertje, dat slordig
geluierd door de gang zwabbert, en trouwhartig om zijn aandacht
werft, kijkt hij niet aan. Die is nu toch werkelijk te klein.
Die kan alleen nog maar kruipen. Nee, dan hij. Als hij al zijn
kleren aanheeft, en zijn laarzen, en zijn oliejas, dan krijgt
hij zijn schooltas, een lappen zakje aan een touw, en in die schooltas
zit zijn schoolbrood. Schoolbrood, dat is het brood dat de kinderen
op school eten. En als ze dat mee krijgen, dan zijn ze onomstotelijk
groot.
Hij beseft het. En met zijn buik vooruit van groterigheid loopt
hij naar buiten. Maar in het kleuterschooltje is er niet zo veel
meer van over. Wij staan in het portiekje van het zachtmoedig
ruikende gebouw. Maar voor hem is het allemaal nieuw, onbekend,
vol onzekerheid. Met een dik keeltje van aangedaanheid staat hij
te dreumesen, en zuigt op zijn duim. Hij kijkt onbeschreven naar
zijn nieuw bestaantje, met die kinderen, die lijmpotten en die
juffen. Zijn ogen zijn donker van verwarring. En hij ziet er uit
als een wit radijsje. Ik moet er een beetje om lachen. Een mengsel
van luchtigheid, vrolijkheid en medelijden, maar niet met hem,
het kind en niet de volwassenen, maar zomaar in het wilde weg
vrolijk medelijden in een groene en rode geur van kinderen, het
verwart me even.
Ik voel me erg groot van geringheid, en ik sta in twijfel of ik
de juffrouwen die lief en meisjesachtig met de kinderen omzeulen
nu een hand moet geven, en of ik mij moet voorstellen, want ze
kennen alleen mijn vrouw,
|
|
.
en of ik nu
die dikke achternaam van mijn volwassenheid moet uitspreken. Schutterig
geef ik de ene een hand. Maar de andere staat afgewend, en ik verhef
mijn stem niet. En naast me staat mijn zoon nog bleek op zijn duim
te zuigen, en kijkt, terwijl zijn moeder en de juf die hier de baas
is in een ferm en vrouwelijk gesprek gewikkeld zijn. Ze schudden
de hoofden, praten met gedempte, brede, beschermende stemmen, het
zal alles wel goed gaan, kom maar ventje en nu buigt de juf die
hier de baas is zich met een kooitje van aandacht over mijn zoon,
en vangt hem zonder dat hij het merkt. Maar hij voelt zich wel veiliger,
geloof ik. Dan wisselen de vrouwen nog enkele woorden in dezelfde
opgewekte vriendelijkheid, het wordt hier uitnemend geregeld over
de onschuldige, onbewuste, warrige hoofdjes van de kleuters heen,
er is hier een warme tent van zoetheid opgetrokken, en wij kunnen
gerust gaan.
Dat weet mijn vrouw, en zij groet met veel wit en rood van haar
mond; het vriendelijke lachen.
En ik knik es naar de dames die op mijn zoon zullen passen, en schutter
achter mijn vrouw mee weg.
Dit is een affaire waar ik geen vat op heb. Iets van vrouwen onder
elkaar, een moederlijke afspraak vol begrip en samenzwering, maar
onschuldiger natuurlijk, verwarrend onschuldig.
En ik ging naar mijn werk en ik dacht er niet meer aan. En toen
ik thuiskwam was hij allang uit zijn schooltje. Hij speelde op zijn
gewone manier. Maar over zijn ervaringen liet hij zich niet uit.
Met geen woord.
Had hij het fijn gehad?
Ja. Had hij toch even moeten huilen?
"Nee toch."
Meer geeft hij niet prijs. Maar dan, als we een vaag soort verstoppertje
spelen, en hij zich achter stoelen en gordijnen verstopt, komt het
er uit.
O, waar ben je toch, waar ben je toch, wie heeft die arme jongen
toch gezien, jammer ik, en zie zijn broek en schoenen onder een
gordijn uitsteken. Hij houdt zich doodstil.
O, jammer ik verder, hij is er niet.
"Nee," roept hij ineens terug, "is er niet. Ben op school."
In het kleuterschooltje heeft hij zich onvindbaar gemaakt. Hij heeft
het er bést.
|