Intocht
Sinterklaas
laat op zich wachten, maar dat is zijn schuld eigenlijk niet.
Want de goedheiligman is in handen van een ontvangstcomité gevallen,
dat hem op het grote voetbalveld uitvoerig ontvangt. Achter zijn
rug wordt op een van de bijvelden nog een profaan partijtje voetbal
getrapt. Het fluitje van de scheidsrechter dringt scherp door
de vrolijke, zonnige vrieslucht. Het deert de stemming van de
kinderen niet. Het grut is nog in die ongerepte leeftijd dat wachten
moeiteloos in verwachting wordt omgezet, de Sint wordt er alleen
maar heiliger van. Af en toe spelen de allerkleinsten krioelerige
spelletjes tussen de benen van de volwassenen, die er onbruikbaar
bij staan. Blanke vriendschapjes voor een minuut worden aangeknoopt,
handjes even vastgehouden en losgelaten, dan hippen de kleuters
vogelachtig en kleurig verder. Een paar veteraan-Zwarte Pieten
komen nu met glimmende schoenpoetsgezichten uit het hek, delen
lachend enkele op speculaas lijkende kiezels uit, en verdwijnen.
Een paar agenten volgen. Ze torsen grote toeters en trompetten,
barbaarse glimmende muziekinstrumenten waar ze bleek en gewoon
bij afsteken. Dan weer wachten. Het wordt duidelijk dat de Sint
uit de voordeur van het belendende politiebureau naar buiten zal
komen. Een persfotograaf maakt ruimte en wijst een paar opdringerige
lummels veelbetekenend op de arrestantenwagen die daar staat,
als de gemotoriseerde zak van Sinterklaas met tralies voor de
raampjes. Het helpt weinig. Het gedrang houdt aan. De lijfwacht
van de Sint komt eindelijk naar buiten. De mannen zijn met triplex
hellebaarden gewapend, de koperen Romeinse helm met de martiale
schoenborstel op het hoofd; de pakken zijn verschrikkelijk echt,
maar hun Hollandse gezichten zien er verkleed uit. En dan, dan
ineens staat de Sint daar. Baardig oprijzend uit een
|
|
.
bessensap-rode
zee van fluweel. De kinderen kijken sprakeloos toe, vol ontzag dat
hij bestaat. Zijn paard wordt naderbij gereden, en de grote kindervriend
wordt er op gehesen. Zijn gezicht wordt zacht roze van inspanning.
Maar het lukt. Helpers schikken zijn mantel over de vooroorlogse
legerrijbroek, vlijen de slippen majesteitelijk over de spiegel
van het paard. Sint verschikt nog wat. Zijn gezicht komt tot rust.
Hij zit. Hij kijkt rond. En ineens is Sinterklaas Sinterklaas. Een
geluidloze zucht stijgt uit alle kindermondjes op. De stoet komt
in beweging. Sint heeft een hele vredesmacht met Pieten en Pietjes
en Spaanse grandes op de been gebracht, er lopen zelfs plechtig
huppelende majorettes in het gevolg van de frivole grijsaard.
De stoet is nog maar net op gang.
Dan wordt een paard van één van de pieten opgeschrikt door het paardje
van een groentewagen, loopt wild stappend achteruit. Het dier veegt
met zijn billen een paar kinderen op de grond. Ineens is daar duisternis,
bevende verontwaardiging. Mensen, maak toch niet direct paniek,
roept iemand schril. Het helpt niet. Op die plek is de vrolijkheid
veranderd in iets angstaanjagends van menselijkheid. Een brand van
hartstocht staat op uitslaan. De Zwarte Piet zit bevroren op zijn
obstinate paard. Er is niets ernstigs gebeurd. De paniek ebt zuchtend
weg. Een man draagt een klein meisje in zijn armen weg. Ze heeft
niets. Alleen schrik. Het meisje kijkt met zwarte, diepe ogen die
niet in haar gezicht passen. Ze zal lang in Zwarte Pieten blijven
geloven. Angst op het dak.
In de verte verwijdert zich de stoet. Het tromgeroffel maakt een
geluid of er met mattekloppers grote matten worden uitgeklopt, ergens
achter de horizon.
|