Horror
En weer een
dag waarin, kreun, het bed gehouden moet worden. Weer een dag
waarin ik geworpen ben in een zee vol witte, gesteven, langzame
golven, en dan maar blijven woelen om niet te verdrinken in verveling.
En alleen de zee, en de wijde blanke uitgestrektheid van het plafond
boven het hoofd. Maar ik houd vol, de arm rond het kussen geslagen,
verbeten, wanhopig, het aspirientje tussen de tanden geklemd.
En eindelijk, eindelijk spoelt het lot ons in de middag aan!
Tussen hoop en vrees neem ik een detective van het stapeltje dat
al zo lang ligt te wachten tot ik eens lekker griep heb, want
ledigheid kan men het beste met gruwel en huiver bestrijden, en
eigenlijk is het nog best toeven onder de wol, met moord en doodslag,
en de regen tikkend tegen de ruiten. Want de geneugten van welbehagen
zijn gebaseerd op leedvermaak, en op zo'n middag als deze moet
het onaangenaam zijn om vermoord in de regen te liggen, op een
verlaten kade bijvoorbeeld, of op een autokerkhof. Door deze opbeurende
gedachten gesterkt ga ik in een detective bladeren. Maar ach,
het smaakt me niet. Ik blijf maar met lange tanden aan moord knagen.
Ik ben verwend. Niets heeft horror voldoende meer om mij dat weldadige
"Nu lig ik in mijn warme bed, ik hoor de regen zingen"-gevoel
te geven. En terwijl ik het wegslinger dweil ik met een lamlendig
gebaar een kinderboek van onder bed. Eens kijken wat dat nou weer
is. Het is een nadruk van een kinderboekje van vroeger, toen de
ouders nog vol opvoedkundige idealen zaten. Op de houterig gegraveerde
plaatjes staan daar weer de bengels, met wie het ijselijk afloopt,
en de versuikerde kinders die beloond worden, en die zo braaf
zijn als vergif. Al die jonge, oudgeboren persoontjes zijn gewikkeld
in een geheimzinnige, monsterachtige strijd om de braafheid. Angstaanjagend
epos van de bedorven kinderziel. Met stoute kinders loopt het
afschuwelijk af, en de
|
|
.
oppassende kinderen
worden, nog ijzingwekkender, door die educatieve sadisten van vroeger
in een fondanten zoetheid gemummificeerd.
En kijk, daar is de geschiedenis van Soep-Hein weer, die niet wou
eten, en dus stierf. En hier hebben we Paulientje met de zwavelstokjes.
Het meisje deugt al niet met haar pipse heksebekje, en o wee, ze
gaat met zwavelstokjes spelen.
En ontsteekt
zichzelve thans.
Verbrandt is 't meisje heelegaar,
Het arme kind! met huid en haar;
Ze is tot een hoopjen asch vergaan,
Waar nog haar schoentjes nevens staan.
Aldus rijmde
een pedagogisch Swiebertje onder de voorouders gevoelig, en in
mij wolkt weer dat veilige gevoel van griezel op, waarmee ik eenmaal
dit verbrande meisje betreurde, bijna wenend om die twee schoentjes.
Ik herinner me weer dat ik dat verhaaltje voor het eerst las,
in dat oude boekje, uit de speelgoedkast van een beetje vreemde,
witte kinderen die aan het eind van de straat woonden. En me prettig
onder de dekens schurkend lees ik verder,
Ik beef
en ril om het te zeggen,
Maar na een week of wat toen hong
Hem ellen, mijlen uit 't mondje,
Die kwade, vuile lastertong.
Ja, hier
zocht ik zo naar. O heerlijke, opvoedkundige, smerige thrillers
van weleer, onovertroffen walgelijk en zoet.
|