Horror
Vacui
Om een bekend
woord van de grote Byron te variëren: ik houd wel van het heelal,
als er maar niet te veel van is. Maar hier schuilt het probleem.
Er is wel veel van. Oneindig veel. Als ik 's avonds in het kamertje,
waar het nog donzig is van de berenverhalen, en waar twee kinderen
zacht en inhalig ademen de gordijnen sluit, dan kijk ik nog wel
eens naar buiten. Ik zie de huizen aan de overkant, met de verlichte
huiskamers. Er wordt druk in gewoond, op dit uur. Vaders slaan
kranten open, krabben op hun hoofd en stoppen pijpen. Moeders
lopen tafelkleden op te vouwen, of wassen in de keuken af. En
boven hen is een groot gat. Ik gluur er wel eens naar. Een handjevol
ontelbare sterren wordt rondgeroerd in de galmende stilte. Smeltende
suikerkorrels. Dat kan toch niet, zo veel, zo verschrikkelijk
veel van bijna niets, denk ik tevergeefs. Maar die diepe hemel
bewijst leeg en zwijgend het tegendeel. En ik ben verontrust.
Toevallig dat de aarde zich netjes aan een natuurwet houdt, en
aan zwaartekracht doet, denk ik verder. Want anders zouden wij
allemaal als minder dan zaad in de ruimte verstuiven. Als niets
dat door het niets wegzwiert. Kleine verlichte woonkamers, boompjes,
sloten, half volgebouwde uitbreidingsplannen en weilanden met
loeiende koetjes zouden verijlen als nevel uit een spuitbus. Ik
duizel even van angst.
Meestal sluit ik dan maar de gordijnen, onberekend op het geweld
van het niets. Ik ga maar aan wat anders denken. En sluip het
kamertje uit, waar de kinderen veilig en warm op hun slaap liggen
te zuigen. Ze liggen met hun kopjes net boven de lakens uit. Vredig
in hun ronde onbewustheid. Ze moesten eens weten dat ze een mens
zijn.
Meestal
drink ik daarna koffie, mijn hoogtevrees is over. Niets is daar
beter tegen dan de geur van koffie, en het
|
|
.
lezen
van kranten.
De koppen vol wereldpolitiek steken haast vriendelijk af bij wat
ik daareven zag. Maar soms kan ik het niet van me afzetten. Dan
ga ik denken. Als het heelal kleiner was, want dat wou je toch,
wat schiet je daarmee op? Dan zou achter dat heelal niets zijn.
Maar hoeveel niets dan. En wat is niets? En als ik dan een artikel
over sterrekunde lees, dan is de boot aan. Ik snap er niets van,
maar genoeg om te blijven tobben. Ze hebben nu nieuwe, nog onpeilbaardere
dingen ontdekt, lees ik. Met de tijd is het mis. In het heelal zou
de tijd zowel vooruit als achteruit kunnen gaan, en ook moeten er
kernen zijn waarin geen tijd is. Massieve gaten vol niets. Het woord
oneindig is al niet meer voldoende. Het is oneindig veel onbegrijpelijker
dan oneindig. De nieuwste ontdekkingen verwijzen naar peilloze raadsels.
Het gekke is, dat dit me dan toch ook weer bevredigt. Eén ding vind
ik nóg beklemmender dan het onbegrijpelijke. Dat we dit soort dingen
ooit begrijpen kunnen. Maar mijn avond is weg. Ik kan de hemel niet
meer van me afzetten.
En ook de
andere dag blijft de verontrusting hangen.
Als alles vertrouwd lijkt onder de rustige, lage, grijze, Nederlandse
lucht, waarin de mensen zich slaperig naar hun werk spoeden. Dan
blijf ik argwanend. Dan loop ik langs het lagere schooltje. Zie
de kinderen in hun klasje zitten. De lampen zijn nog aan. Juf,
met een devote puntneus, staat voor de klas. Ze gebaart. Er staan
sommen van krijt op het bord. De sommen van de eerste klas. Een
en een is twee.
De kinderen galmen de sommen op. Een en een is twee roepen ze
met hun onschuldige stemmen, terwijl boven het klasje een lucht
vol oneindigheid krakend op doorbuigen staat.
Een en een is twee. Maar wat helpt dat?
|