Peter Berger       allemense - stukjes van Peter Berger


          Inhoud                                                                                                 

       


Horror Vacui


Om een bekend woord van de grote Byron te variëren: ik houd wel van het heelal, als er maar niet te veel van is. Maar hier schuilt het probleem. Er is wel veel van. Oneindig veel. Als ik 's avonds in het kamertje, waar het nog donzig is van de berenverhalen, en waar twee kinderen zacht en inhalig ademen de gordijnen sluit, dan kijk ik nog wel eens naar buiten. Ik zie de huizen aan de overkant, met de verlichte huiskamers. Er wordt druk in gewoond, op dit uur. Vaders slaan kranten open, krabben op hun hoofd en stoppen pijpen. Moeders lopen tafelkleden op te vouwen, of wassen in de keuken af. En boven hen is een groot gat. Ik gluur er wel eens naar. Een handjevol ontelbare sterren wordt rondgeroerd in de galmende stilte. Smeltende suikerkorrels. Dat kan toch niet, zo veel, zo verschrikkelijk veel van bijna niets, denk ik tevergeefs. Maar die diepe hemel bewijst leeg en zwijgend het tegendeel. En ik ben verontrust.
Toevallig dat de aarde zich netjes aan een natuurwet houdt, en aan zwaartekracht doet, denk ik verder. Want anders zouden wij allemaal als minder dan zaad in de ruimte verstuiven. Als niets dat door het niets wegzwiert. Kleine verlichte woonkamers, boompjes, sloten, half volgebouwde uitbreidingsplannen en weilanden met loeiende koetjes zouden verijlen als nevel uit een spuitbus. Ik duizel even van angst.
Meestal sluit ik dan maar de gordijnen, onberekend op het geweld van het niets. Ik ga maar aan wat anders denken. En sluip het kamertje uit, waar de kinderen veilig en warm op hun slaap liggen te zuigen. Ze liggen met hun kopjes net boven de lakens uit. Vredig in hun ronde onbewustheid. Ze moesten eens weten dat ze een mens zijn.

Meestal drink ik daarna koffie, mijn hoogtevrees is over. Niets is daar beter tegen dan de geur van koffie, en het

.


lezen van kranten. De koppen vol wereldpolitiek steken haast vriendelijk af bij wat ik daareven zag. Maar soms kan ik het niet van me afzetten. Dan ga ik denken. Als het heelal kleiner was, want dat wou je toch, wat schiet je daarmee op? Dan zou achter dat heelal niets zijn. Maar hoeveel niets dan. En wat is niets? En als ik dan een artikel over sterrekunde lees, dan is de boot aan. Ik snap er niets van, maar genoeg om te blijven tobben. Ze hebben nu nieuwe, nog onpeilbaardere dingen ontdekt, lees ik. Met de tijd is het mis. In het heelal zou de tijd zowel vooruit als achteruit kunnen gaan, en ook moeten er kernen zijn waarin geen tijd is. Massieve gaten vol niets. Het woord oneindig is al niet meer voldoende. Het is oneindig veel onbegrijpelijker dan oneindig. De nieuwste ontdekkingen verwijzen naar peilloze raadsels. Het gekke is, dat dit me dan toch ook weer bevredigt. Eén ding vind ik nóg beklemmender dan het onbegrijpelijke. Dat we dit soort dingen ooit begrijpen kunnen. Maar mijn avond is weg. Ik kan de hemel niet meer van me afzetten.

En ook de andere dag blijft de verontrusting hangen.
Als alles vertrouwd lijkt onder de rustige, lage, grijze, Nederlandse lucht, waarin de mensen zich slaperig naar hun werk spoeden. Dan blijf ik argwanend. Dan loop ik langs het lagere schooltje. Zie de kinderen in hun klasje zitten. De lampen zijn nog aan. Juf, met een devote puntneus, staat voor de klas. Ze gebaart. Er staan sommen van krijt op het bord. De sommen van de eerste klas. Een en een is twee.
De kinderen galmen de sommen op. Een en een is twee roepen ze met hun onschuldige stemmen, terwijl boven het klasje een lucht vol oneindigheid krakend op doorbuigen staat.
Een en een is twee. Maar wat helpt dat?