Feestdag
Feestdag Als
het met zulk mooi weer feest is in de stad, dan krijg ik altijd
het gevoel dat ik een beetje in de middeleeuwen ben geraakt. Baardige,
profetische ouden van dagen zijn van zolders en uit kelders gehaald,
en dwingen met een woeste nederigheid de voorbijganger een van
de prentbriefkaarten te kopen, die ze in een waaiertje voor zich
uitdragen. Niemand heeft die met bloemetjes, dikke badende dames
en tegen hekken plassende jongetjes verluchte kaarten nodig. Maar
wie er een koopt, doet dat niet om een vriend of relatie met een
groet te verblijden. Die doet dat om zich een vaag soort aflaat
te verschaffen. Want op zulke dagen kun je nooit weten. Jeroen
Bosch kan losbreken, met al zijn helse verzinselen. Zijn muisgrijs,
babyrose, paddezwart bestiarium van helse bedelaars, fluitspuiters
en narcisgekken. Trouwens, de muzikanten, die het hele jaar onzichtbaar
waren, zijn opeens tevoorschijn gekomen. De trekharmonicaman,
die een aantal loslopende wijsjes vruchteloos probeert bijeen
te houden in zijn spartelende instrument. En de sleepvoet met
de giechelfluit. Wie door deze barbaarse dag niet aangegrepen
wordt, die heeft iets niet. Maar misschien voelt het padvindstertje
in de Passage het niet helemaal. Want zij zit daar urenlang in
het midden van die glazen pijpen schoenen te poetsen, voor een
clubhuis of voor een zieke hond, of misschien zomaar omdat deze
dag goede daden vraagt. Een snotventje is bezig bangelijk trapjes
tegen haar poetskistje te geven. Even later komt er een jongen
van een jaar of tien zijn bruine schoenen laten poetsen. Hij staat
zich blozend voornaam te houden, terwijl het padvindstertje enige
glans in de oude padden van schoenen probeert te wrijven.
|
|
.
Het is een onvergetelijke
dag voor haar. En dat is het ook voor de oudere dame die met een
rijwiel aan de hand achter me op het trottoir is gaan lopen. Ze
praat voortdurend in zichzelf, op een zachte, doch schelle toon.
Ze zendt een dunne muizenlitanie hemelwaarts. Rotjongens, hoor ik
haar lispelen. Rotjongens met je rotbrommers. Ze haalt me op een
zebrapad in, en begint zowaar tegen me te praten. Rotjongens zijn
het. Waar halen ze het recht vandaan. Moet je nou eens zien. Moet
je horen. En de straaljagers, de straaljagers hebben er mee te maken,
ja het zijn de straaljagers. Gelukkig begint ze nu tegen een andere
voorbijganger te praten, die zich nog dichter in haar buurt bevindt.
En de straaljagers, de straaljagers, hoor ik haar verder schelden.
Inderdaad. Het zijn de straaljagers. Ik voel dat ze gelijk heeft,
maar ze heeft het zo troosteloos. Op de hoek van de straat durft
ze weer op haar hoge rijwiel te gaan zitten. Voorzichtig, een beetje
slingerend, begint ze te fietsen. De grote mand met breipennen en
duizend ongebreide grofwollen blauwe jurken zwaait heen en weer.
Maar ze houdt haar evenwicht. Ook als er een auto vlak langs haar
raast, en ze met een hand in de lucht gebald jammert: durven jullie
wel, durven jullie gekken wel, maar het loopt verkeerd af, het zal
zo niet langer duren, wacht maar, wachten jullie maar. Maar haar
hoge stem is in het gedaver van het verkeer nauwelijks meer te verstaan.
En geen mens hoort haar terwijl ze zo verder vliegt op haar fiets,
veel te krankzinnig door de moderne, middeleeuwse, schallende, luidkeels
vlaggende stad die kookt in het melkwitte, lichte ei van het heelal.
|