Peter Berger       allemense - stukjes van Peter Berger


          Inhoud                                                                                                 

       


Feestdag


Feestdag Als het met zulk mooi weer feest is in de stad, dan krijg ik altijd het gevoel dat ik een beetje in de middeleeuwen ben geraakt. Baardige, profetische ouden van dagen zijn van zolders en uit kelders gehaald, en dwingen met een woeste nederigheid de voorbijganger een van de prentbriefkaarten te kopen, die ze in een waaiertje voor zich uitdragen. Niemand heeft die met bloemetjes, dikke badende dames en tegen hekken plassende jongetjes verluchte kaarten nodig. Maar wie er een koopt, doet dat niet om een vriend of relatie met een groet te verblijden. Die doet dat om zich een vaag soort aflaat te verschaffen. Want op zulke dagen kun je nooit weten. Jeroen Bosch kan losbreken, met al zijn helse verzinselen. Zijn muisgrijs, babyrose, paddezwart bestiarium van helse bedelaars, fluitspuiters en narcisgekken. Trouwens, de muzikanten, die het hele jaar onzichtbaar waren, zijn opeens tevoorschijn gekomen. De trekharmonicaman, die een aantal loslopende wijsjes vruchteloos probeert bijeen te houden in zijn spartelende instrument. En de sleepvoet met de giechelfluit. Wie door deze barbaarse dag niet aangegrepen wordt, die heeft iets niet. Maar misschien voelt het padvindstertje in de Passage het niet helemaal. Want zij zit daar urenlang in het midden van die glazen pijpen schoenen te poetsen, voor een clubhuis of voor een zieke hond, of misschien zomaar omdat deze dag goede daden vraagt. Een snotventje is bezig bangelijk trapjes tegen haar poetskistje te geven. Even later komt er een jongen van een jaar of tien zijn bruine schoenen laten poetsen. Hij staat zich blozend voornaam te houden, terwijl het padvindstertje enige glans in de oude padden van schoenen probeert te wrijven.

.


Het is een onvergetelijke dag voor haar. En dat is het ook voor de oudere dame die met een rijwiel aan de hand achter me op het trottoir is gaan lopen. Ze praat voortdurend in zichzelf, op een zachte, doch schelle toon. Ze zendt een dunne muizenlitanie hemelwaarts. Rotjongens, hoor ik haar lispelen. Rotjongens met je rotbrommers. Ze haalt me op een zebrapad in, en begint zowaar tegen me te praten. Rotjongens zijn het. Waar halen ze het recht vandaan. Moet je nou eens zien. Moet je horen. En de straaljagers, de straaljagers hebben er mee te maken, ja het zijn de straaljagers. Gelukkig begint ze nu tegen een andere voorbijganger te praten, die zich nog dichter in haar buurt bevindt. En de straaljagers, de straaljagers, hoor ik haar verder schelden. Inderdaad. Het zijn de straaljagers. Ik voel dat ze gelijk heeft, maar ze heeft het zo troosteloos. Op de hoek van de straat durft ze weer op haar hoge rijwiel te gaan zitten. Voorzichtig, een beetje slingerend, begint ze te fietsen. De grote mand met breipennen en duizend ongebreide grofwollen blauwe jurken zwaait heen en weer. Maar ze houdt haar evenwicht. Ook als er een auto vlak langs haar raast, en ze met een hand in de lucht gebald jammert: durven jullie wel, durven jullie gekken wel, maar het loopt verkeerd af, het zal zo niet langer duren, wacht maar, wachten jullie maar. Maar haar hoge stem is in het gedaver van het verkeer nauwelijks meer te verstaan. En geen mens hoort haar terwijl ze zo verder vliegt op haar fiets, veel te krankzinnig door de moderne, middeleeuwse, schallende, luidkeels vlaggende stad die kookt in het melkwitte, lichte ei van het heelal.