Peter Berger       allemense - stukjes van Peter Berger


          Inhoud                                                                                                 

       


Bezuidenhout


Op deze mooie, zonnige dag is het hier nog stiller. En de lange straten lijken nog langer en leger en niemand mag hier meer lopen. Wie het doet is uit. De meeste huizen zijn met planken dichtgespijkerd. De nummers naast de deur betekenen niets meer. Het zijn cijfers zonder betekenis op steen zonder betekenis. Hier en daar staat op een stuk braakland een huis met de afdruk van een ander huis op de zijgevel. De lichte vlekken zijn daar kamers geweest, de donkere vlekken waren schoorstenen. Daar hangt een lange strook jute. Misschien heeft er eenmaal toen het nog een slaapkamerwand was een ledikant tegenaan gestaan, maar dat is een sentimenteel bedenksel. Deze muur heeft evenveel met het leven te maken als een fossiel stuk leisteen waarin eenmaal een varen is afgedrukt. Het enige waar je aan denkt is dat er iets weg is. Maar wat er was, dat is niet meer voorstelbaar. En zo'n leeg huis als daar staat, de gesloopte binnenmuren, de open plafonds, de gang vol zand waarin een gebroken closetpot ligt; zouden hier ooit mensen gewoond hebben? Het moet wel. Maar deze dode huizen zijn niets meer dan de ontkenning daarvan. Dwars door een huis, dwars door de verdwenen achterwand zie ik een stuk van de blauwe, glooiende voorjaarslucht, als een nieuw, onwezenlijk behang. Een paar jongens spelen klein en wild op het landje dat daaronder in de diepte ligt. Ze schreeuwen, maar hun kreten zijn hier bijna niet te horen. Lange watten van geluid komen uit hun mond. Ik loop maar weer verder door de straat die geen straat meer is. Als ik een hoek omsla zijn er helemaal geen huizen meer. De straat gaat alleen verder door een land van gebroken stenen, gras en onkruid. De stilte wordt nu zo onwezenlijk en wijd alsof ik een stripverhaal betreed, het is een helder gebied van verdwenen droefheid, verdwenen jeugd. Lantarens steken zwart en zonderling omhoog. Een nieuw, ijzeren onkruid, uit de vernieling omhooggeschoten. Ik zoek tekens om te benoemen, maar vind ze niet. Steen? Gras? Trottoirrand? Voeg tussen de klinkers? Wat zegt het, wat betekent het? Daar, aan de rand van dit woordeloos gebied tussen stad en natuur liggen andere huizen, daar is het lange viaduct dat de wereld inspringt. Maar ik weet niet eens of ik er naar toe wil.

Regen


Het breiwerk van regen en schemering viel zacht en gestaag uit de onzichtbare lucht naar beneden, wat erg droevig om te zien was, en de mensen liepen in zwarte, verzopen, onbewoonbaar verklaarde overjassen door de verlichte winkelstraat. Ze lieten zich op dit uur niets door de etalages aanpraten. Ze waren koud en eenzelvig, en hadden haast. Ook het mannetje kwam voorbij. Het mannetje dat daar zo vaak loopt, krom en verbeten, bolhoedje op, wandelstok in de hand. Ziet hij een stukje papier, of wat rommel, dan houdt hij in en rekent er mee af.
Het mannetje was nu weer blijven staan, en schoof met zijn wandelstok een nat tramkaartje van de stoep. Maar de wereld werd er niet schoner van. Hij schuifelde al weer verder, en de regen viel.

Maar binnen in het restaurant was het goed, want daar was het warm.
De juffrouw van de kassa zat op haar troon, en verveelde zich. Een jongeman die als ober geboren was schoof vaardig op pinguinvoeten tussen de tafeltjes door en ledigde asbakken met een luide tik. Het was gezellig in het vertrek dat stemmig het midden hield tussen knusheid en exclusiviteit. De zachtgele lampjes waren al aan, en overal hing de moderne intieme sfeer die per kubieke meter verkrijgbaar is. Als je je ogen half dichtkneep zou je hier efficiënte mensen verwachten, de mensen van deze tijd, de mensen van de plaatjes. Mannen met snelle, sportieve hoedjes, glimlachend als travellercheques, en vrouwen die in dure gewaden achterover lopen te hellen van de chic.

Het decor wilde wel. Maar het leven niet.
Een paar meisjes zaten aan de bar slordig cola te drinken; wat late zakenlui waren in hun zaken verdiept en voedden intussen hun maagzweer met een plat du jour, en een eenzaam meisje zat aan het raam en was eenzaam. In een hoekje zat een vrouw te eten. Ze was ook alleen, en ze maaltijdde met de gretigheid van een zoet knaagdier. Ze had een losse kraag van wit konijnebont om. Een doorzichtige plastic regenhoed met een brede rand deed wat zwier op haar grijze hoofd. Haar jassen lagen naast haar op een stoel. Inmiddels at de vrouw snel en teder smikkelend de laatste kruimen van haar bordje af, deed haar jassen aan en maakte het konijn weer vast. Talmend liep ze de zaak uit.
Het eenzame meisje bij het raam roerde in haar koffie. Tik. De ober ledigde weer een asbak. Hij lachte droog naar de kassajuffrouw op de troon. Zij wilde het niet zien. Een dikke schoonheid kwam binnen en begon met een diepe zucht in Rosita te lezen. Tik. Weer een asbak. Buiten was het nog steeds aan het regenen. Het regende op het asfalt en op de mensen, die daar nog liepen, kostgangers van de eenzaamheid.