Bezuidenhout
Op deze mooie,
zonnige dag is het hier nog stiller. En de lange straten lijken
nog langer en leger en niemand mag hier meer lopen. Wie het doet
is uit. De meeste huizen zijn met planken dichtgespijkerd. De
nummers naast de deur betekenen niets meer. Het zijn cijfers zonder
betekenis op steen zonder betekenis. Hier en daar staat op een
stuk braakland een huis met de afdruk van een ander huis op de
zijgevel. De lichte vlekken zijn daar kamers geweest, de donkere
vlekken waren schoorstenen. Daar hangt een lange strook jute.
Misschien heeft er eenmaal toen het nog een slaapkamerwand was
een ledikant tegenaan gestaan, maar dat is een sentimenteel bedenksel.
Deze muur heeft evenveel met het leven te maken als een fossiel
stuk leisteen waarin eenmaal een varen is afgedrukt. Het enige
waar je aan denkt is dat er iets weg is. Maar wat er was, dat
is niet meer voorstelbaar. En zo'n leeg huis als daar staat, de
gesloopte binnenmuren, de open plafonds, de gang vol zand waarin
een gebroken closetpot ligt; zouden hier ooit mensen gewoond hebben?
Het moet wel. Maar deze dode huizen zijn niets meer dan de ontkenning
daarvan. Dwars door een huis, dwars door de verdwenen achterwand
zie ik een stuk van de blauwe, glooiende voorjaarslucht, als een
nieuw, onwezenlijk behang. Een paar jongens spelen klein en wild
op het landje dat daaronder in de diepte ligt. Ze schreeuwen,
maar hun kreten zijn hier bijna niet te horen. Lange watten van
geluid komen uit hun mond. Ik loop maar weer verder door de straat
die geen straat meer is. Als ik een hoek omsla zijn er helemaal
geen huizen meer. De straat gaat alleen verder door een land van
gebroken stenen, gras en onkruid. De stilte wordt nu zo onwezenlijk
en wijd alsof ik een stripverhaal betreed, het is een helder gebied
van verdwenen droefheid, verdwenen jeugd. Lantarens steken zwart
en zonderling omhoog. Een nieuw, ijzeren onkruid, uit de vernieling
omhooggeschoten. Ik zoek tekens om te benoemen, maar vind ze niet.
Steen? Gras? Trottoirrand? Voeg tussen de klinkers? Wat zegt het,
wat betekent het? Daar, aan de rand van dit woordeloos gebied
tussen stad en natuur liggen andere huizen, daar is het lange
viaduct dat de wereld inspringt. Maar ik weet niet eens of ik
er naar toe wil.
|
|
Regen
Het breiwerk
van regen en schemering viel zacht en gestaag uit de onzichtbare
lucht naar beneden, wat erg droevig om te zien was, en de mensen
liepen in zwarte, verzopen, onbewoonbaar verklaarde overjassen door
de verlichte winkelstraat. Ze lieten zich op dit uur niets door
de etalages aanpraten. Ze waren koud en eenzelvig, en hadden haast.
Ook het mannetje kwam voorbij. Het mannetje dat daar zo vaak loopt,
krom en verbeten, bolhoedje op, wandelstok in de hand. Ziet hij
een stukje papier, of wat rommel, dan houdt hij in en rekent er
mee af.
Het mannetje was nu weer blijven staan, en schoof met zijn wandelstok
een nat tramkaartje van de stoep. Maar de wereld werd er niet schoner
van. Hij schuifelde al weer verder, en de regen viel.
Maar binnen
in het restaurant was het goed, want daar was het warm.
De juffrouw van de kassa zat op haar troon, en verveelde zich.
Een jongeman die als ober geboren was schoof vaardig op pinguinvoeten
tussen de tafeltjes door en ledigde asbakken met een luide tik.
Het was gezellig in het vertrek dat stemmig het midden hield tussen
knusheid en exclusiviteit. De zachtgele lampjes waren al aan,
en overal hing de moderne intieme sfeer die per kubieke meter
verkrijgbaar is. Als je je ogen half dichtkneep zou je hier efficiënte
mensen verwachten, de mensen van deze tijd, de mensen van de plaatjes.
Mannen met snelle, sportieve hoedjes, glimlachend als travellercheques,
en vrouwen die in dure gewaden achterover lopen te hellen van
de chic.
Het decor
wilde wel. Maar het leven niet.
Een paar meisjes zaten aan de bar slordig cola te drinken; wat
late zakenlui waren in hun zaken verdiept en voedden intussen
hun maagzweer met een plat du jour, en een eenzaam meisje zat
aan het raam en was eenzaam. In een hoekje zat een vrouw te eten.
Ze was ook alleen, en ze maaltijdde met de gretigheid van een
zoet knaagdier. Ze had een losse kraag van wit konijnebont om.
Een doorzichtige plastic regenhoed met een brede rand deed wat
zwier op haar grijze hoofd. Haar jassen lagen naast haar op een
stoel. Inmiddels at de vrouw snel en teder smikkelend de laatste
kruimen van haar bordje af, deed haar jassen aan en maakte het
konijn weer vast. Talmend liep ze de zaak uit.
Het eenzame meisje bij het raam roerde in haar koffie. Tik. De
ober ledigde weer een asbak. Hij lachte droog naar de kassajuffrouw
op de troon. Zij wilde het niet zien. Een dikke schoonheid kwam
binnen en begon met een diepe zucht in Rosita te lezen. Tik. Weer
een asbak. Buiten was het nog steeds aan het regenen. Het regende
op het asfalt en op de mensen, die daar nog liepen, kostgangers
van de eenzaamheid.
|