Wat
zou ik hier eigenlijk een inleiding bij schrijven, bij
deze bundel met stukjes? Wat kan ik er bij vertellen dat
de lezer ook niet zelf kan
bedenken? Niets toch immers. Welbeschouwd getuigen inleidingen
en voorwoorden van een overleefde negentiende-eeuwse mentaliteit,
en daar kan je niet meer mee aan komen, vandaag de dag.
Zelfs niet in deze stad, in Den Haag. Want ook wij gaan mee
met de tijd. En wel zo buitengewoon langzaam, dat we de tijd
eigenlijk nog steeds een slag voor zijn. Toen de Jugendstil
in was, zaten wij in de residentie al bij de jaren dertig van
Bonnie en Clyde. En toen de dertigerjaren landelijk in waren,
beleefden wij de lompe hakkenmode van de jaren veertig al. En
op het moment ademen wij met volle teugen de jaren negenenzestig.
Wij zijn hier zo hypermodern dat alles hier antiquarisch is.
Het maakt het leven duur, maar opwindend.
Dat
ik hier dan toch een paar woorden ter inleiding schrijf, is
eigenlijk niet voor de lezer, maar voor mezelf.
Ik
moet eerlijk bekennen, dat ik me hier een beetje bloot
|
|
voel. Niet echt bedoel ik, kippevel met wat verf er op, doch symbolisch.
Maar dat is voor mij, calvinist als ik ben, evenzogoed wel even
wennen. Het is natuurlijk gewoon het vak. Maar toch.
Een stukje, een cursiefje is eigenlijk de plaats waar de krant
ophoudt een meneer te zijn. Het grootste deel van de krant is
gedempt met nieuws en overwogen commentaren. De commentaren van
een heer die niet nijdig is, maar bezorgd, die niet vloekt maar
hooguit "het is betreurens-
waardig" mompelt. Maar in een hoekje aan de kant mag
iemand af en toe gewoon eens verdomme zeggen, of hoera roepen.
Het slaat soms nergens op. Maar het lucht op.
Aan
elk vest ontbreekt wel eens een knoop. Een cursiefje is zo'n knoop.
En in dit geval sta ik daar achter te kijk. In mijn menselijk
négligé. Maar bedenk: u had er ook achter kunnen zitten. En stelt
u dat niet tevreden: mij wel een beetje.
|