7
Mijn
jongste zoon komt de kamer
binnen verkleed als romein
en stampt driemaal met een houten stok.
de Beatles draaien weer hun vroeggrijze plaat
en steken een rubber mes
in de ochtend, drie maal.
weerloos
lig ik, slaap veinzend,
aan de wijze
dood te denken. en als het stil wordt
hoor ik hoe mijn vrouw
op het heilig dienblad
van haar stem
de telefoon ronddraagt in het benedenhuis.
de lente
staat groot
en koud voor de koude ruiten,
mijn adem ruist,
mijn ogen zijn nu traanloos
als sponningen zonder glas.
innigheid
verdort soms,
liefde niet.
wordt gaandeweg alleen
een ander
een donkerder vertrek.
|
|
8
De dag keert
weer
door wat ik slaap:
door de ruzie van een hoog gebouw
galmt nog mijn stem
jij jij - maar
aan wie tegenspreekt
zit niet langer de vrouw
die ik scheldend liefheb,
ze is niet eens verbleekt.
de ochtend
in de kamer
is wit en rauw,
de muren: gebinte
waartussen licht gehamerd.
en de dag
zal weer een dag lang zich verhangen
in de wind.
maar morgen
moet
ik het overdoen,
langzamer, langzamer,
tot het gewend is,
tot ik weet
hoe
ik de spiegel
van het waken open doe.
|