5
Een vogel
roept wat,
de dunne armen van de bomen
waarin hij ergens verscholen zit
zijn haast doorzichtig,
toch zie ik hem nergens in dat rillend nachthemd,
god,
wat staan die bomen
verarmd in de lente,
en zoals
ook de wind
het in de prille avond niet meer weet,
zoals ook de wind -
dat luchtig mes in het afwaswater
met iets van kou, iets van warmte.
ach
ja,
maar ik sta half aangeschoten
wat te huilen,
man zonder liefde,
terwijl een ander in me,
iemand van vroeger kijkt en luistert,
luistert met ongelovige oren.
|
|
6
Het is nog
winter,
maar in het schrille
kinnebakken licht
wordt overal de lente klaargehouden,
mijn blik
wordt met de stad
beschilderd,
er vallen
duiven uit de ruimte
binnen
koud als linnen,
ze trekken
mijn ogen wijd
om jou, jou
trams schuiven
plechtig verder
als brieven in de tijd,
dit zien
is liefde,
ik weet van wuiven
niets meer te beginnen
|