Idylle
Het huis
is van zichzelf vervuld,
wildgeworden, vol aardkorrels, scheef,
loofbomen bladderen af,
de daklijst schittert. en hoe overleef
ik, onbegrijpelijke,
dit park
rondom, de lege rhododendrons, de paden
nauwelijks toegeharkt
over de dunne naden?
het tocht
hier, bedorven wind waait.
waterschilfers bezegelen het meer,
verdronkenen worden elk jaar droever
in het riet, o huis aan het water,
het is
bijna winter, de boten bonken
zachtjes tegen het afgekalfde veen,
geen krekelvleugel glinstert op de oever,
geen, geen.
en wind
en water
gaan door kopergroene schillen
van geluid. jij trillende,
geduld
geduld. bederf is tule en volmaakt.
toch haast ik mij
door niets weerspiegeld,
naar het obscene schuim.
Dit
is het einde. tussen
de brandnetels, achter de al even
smerige bosjes waar zij naakt
ligt onder haar kippevel,