aardigheid
en zo makkelijk voorgewende menselijkheid, maar omdat al dat
snijdend geblaf dat de letterkunde begeleidt en polemiek genoemd
wordt, hoort bij het geloof in de overdreven gewichtigheid
van het eigen schrijverschap.
Wie ontkent dat het niet erg genoeglijk is om een tegenstander
tot de vezels af te slachten is een farizeeër. Een schrijver
is van huis uit kannibaal. Maar hij moet afstand doen van
deze geneugten omdat een koor van woedend gekrijs de letteren
oorverdovend maakt voor de buitenstaander. En in feite is
het moeilijker om redelijk te zijn dan om onredelijk te zijn.
In die wil tot redelijkheid schuilt voor mij het engagement.
In weinig meer overigens. Dat klinkt nogal pessimistisch,
vrees ik, en - wat erger is - nogal saai.
Maar
meer zit er voor mij niet in. Het is ook iets dat op gespannen
voet staat met creativiteit. Want het verhindert dat men zich
enthousiast uitlevert aan wat men doet. Maar misschien is
de beste creativiteit die welke zichzelf bevecht.
Dan komt er twijfel in de stem van de schrijver, die menselijk
is. En als er iets is dat wat een schrijver te zeggen heeft
de moeite waard maakt voor het publiek, dan is dat in de eerste
plaats die toon van menselijkheid. Dat de praktijk me daarin
geen gelijk schijnt te geven, ook dat hoort erbij.
Engagement - ik noem dat woord hier al zo vaak, dat ik het
bijna niet meer kan verdragen. Maar in de eerste plaats betekent
dat voor mij: afstand nemen, onderzoeken, twijfelen. Als dit
te heroïsch klinkt, dan is het uit onvermogen om er net dat
voorbehoud in te leggen om er het fiere aan te ontnemen dat
er zo helemaal niet bij hoort.
Il.
DE MYTHE VAN DE LITERATUUR EN HET KLIMAAT VAN DE ZESTIGER
JAREN
1
God na de dood van God. Dat is een merkwaardige formule in
de theologie van de zestiger jaren, die ook de oren van leken
bereikte.
Op de letter genomen betekent die formule niets. Als je iets
van God kunt beweren, dan toch wel dat hij eeuwig is. Wie
verklaart dat hij dood is, verklaart dat hij nooit heeft bestaan.
Hoe kan hij er dan toch nog zijn?
Maar voor de goede verstaander - en poëzie, religie en filosofie
zijn een kwestie van gehoor - suggereert die uitspraak toch
nog heel wat. Het roept de herinnering op aan iets levends
dat nog geen naam kon hebben omdat er geen bewustzijn was,
maar dat naderhand, als we wel over woord en over bewustzijn
beschikken, door ons met de naam God wordt aangeduid.
Maar dan is het bewustzijn er ook, en dan is er dus ook het
bewustzijn van de dood en de onherroepelijke menselijke eenzaamheid
zonder God. In het uitspreken van de naam God wordt die naam
niets dan een gat. Een niets, gevuld met de herinnering aan
iets levends dat nooit heeft bestaan en dat nooit zal kunnen
bestaan, maar dat als een niets toch zijn eeuwigheid behouden
heeft. Een eindeloos heimwee.
God is in het uitspreken van de naam 'God' inderdaad naam
geworden, en in het uitgesproken zijn de eeuwige dood ingegaan.
Ik weet niet of de theologen precies dit met die uitspraak
bedoelen. Maar als schrijver kan ik er heel goed mee
uit de voeten. Sterker, wel verre van het onzin te vinden,
is voor mij, ongelovige, die formule de enige zinvolle manier
om de naam van God voluit te spellen.
Het woord God is zijn dood: het is een einde, dat ook
met het woord begon. Wie kent niet die aanvang van het evangelie
naar Johannes: 'In den beginne was het woord en het woord
was bij God en het woord was God'.
4 >>>>