Peter Berger       Kentering


                                                                                                  Peter Berger over literatuur         

 

aardigheid en zo makkelijk voorgewende menselijkheid, maar omdat al dat snijdend geblaf dat de letterkunde begeleidt en polemiek genoemd wordt, hoort bij het geloof in de overdreven gewichtigheid van het eigen schrijverschap.
Wie ontkent dat het niet erg genoeglijk is om een tegenstander tot de vezels af te slachten is een farizeeër. Een schrijver is van huis uit kannibaal. Maar hij moet afstand doen van deze geneugten omdat een koor van woedend gekrijs de letteren oorverdovend maakt voor de buitenstaander. En in feite is het moeilijker om redelijk te zijn dan om onredelijk te zijn. In die wil tot redelijkheid schuilt voor mij het engagement. In weinig meer overigens. Dat klinkt nogal pessimistisch, vrees ik, en - wat erger is - nogal saai.

Maar meer zit er voor mij niet in. Het is ook iets dat op gespannen voet staat met creativiteit. Want het verhindert dat men zich enthousiast uitlevert aan wat men doet. Maar misschien is de beste creativiteit die welke zichzelf bevecht.
Dan komt er twijfel in de stem van de schrijver, die menselijk is. En als er iets is dat wat een schrijver te zeggen heeft de moeite waard maakt voor het publiek, dan is dat in de eerste plaats die toon van menselijkheid. Dat de praktijk me daarin geen gelijk schijnt te geven, ook dat hoort erbij.
Engagement - ik noem dat woord hier al zo vaak, dat ik het bijna niet meer kan verdragen. Maar in de eerste plaats betekent dat voor mij: afstand nemen, onderzoeken, twijfelen. Als dit te heroïsch klinkt, dan is het uit onvermogen om er net dat voorbehoud in te leggen om er het fiere aan te ontnemen dat er zo helemaal niet bij hoort.

 

Il. DE MYTHE VAN DE LITERATUUR EN HET KLIMAAT VAN DE ZESTIGER JAREN

1
God na de dood van God. Dat is een merkwaardige formule in de theologie van de zestiger jaren, die ook de oren van leken bereikte.
Op de letter genomen betekent die formule niets. Als je iets van God kunt beweren, dan toch wel dat hij eeuwig is. Wie verklaart dat hij dood is, verklaart dat hij nooit heeft bestaan. Hoe kan hij er dan toch nog zijn?
Maar voor de goede verstaander - en poëzie, religie en filosofie zijn een kwestie van gehoor - suggereert die uitspraak toch nog heel wat. Het roept de herinnering op aan iets levends dat nog geen naam kon hebben omdat er geen bewustzijn was, maar dat naderhand, als we wel over woord en over bewustzijn beschikken, door ons met de naam God wordt aangeduid. Maar dan is het bewustzijn er ook, en dan is er dus ook het bewustzijn van de dood en de onherroepelijke menselijke eenzaamheid zonder God. In het uitspreken van de naam God wordt die naam niets dan een gat. Een niets, gevuld met de herinnering aan iets levends dat nooit heeft bestaan en dat nooit zal kunnen bestaan, maar dat als een niets toch zijn eeuwigheid behouden heeft. Een eindeloos heimwee.
God is in het uitspreken van de naam 'God' inderdaad naam geworden, en in het uitgesproken zijn de eeuwige dood ingegaan.
Ik weet niet of de theologen precies dit met die uitspraak bedoelen. Maar als schrijver kan ik er heel goed mee uit de voeten. Sterker, wel verre van het onzin te vinden, is voor mij, ongelovige, die formule de enige zinvolle manier om de naam van God voluit te spellen.
Het woord God is zijn dood: het is een einde, dat ook met het woord begon. Wie kent niet die aanvang van het evangelie naar Johannes: 'In den beginne was het woord en het woord was bij God en het woord was God'.

 

4     >>>>

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

4

>>>>>>