MIJN
OMA
1
Mijn
oma is ziek en ze gaat
merkbaar dood en bewust
en haar ogen glinsteren ongerust
en veel te groot
in het gekreukte gelaat,
alsof
ze heeft gezien
hoe ze van binnen al zwart
is op de plekken waar
het sterven gaat beginnen;
de minuten
stromen nog
door de kamers van haar hart,
maar haar handen zijn bleek
als boomwortels
en absoluut,
en als een breekbaar gras
staat het haar op haar schedel
en ze ruist,
en ze
raakt verloren
tussen meubels en volkomen verlaten
hoort ze zich af en toe blaten
door het verbijsterde huis.
|
|
2
Einde
Haar hevig
sterven, een kramp
waarin haar leven samenschoot
tot een natuurgeweld, een ramp
die we verbijsterd noemden: dood.
Haar handen
onverbloemde
tekens hiervan, het witte been
schemerde door de vingers heen.
te groot te groot.
vlerken van
licht zoemden.
koortsachtig bedekten seconden
de ogen, de verboden pupillen,
neusvleugels
en vallende mond en
dat weg-zijn, dat niet meer te stillen
uitgroeien in het ongenoemde.
3
Uitvaart
Je leven
is in ons uitgestort
en onsterfelijk in je doodzijn word
jij, oma, ten eeuwigen dage
machtig en blindgeslagen
als een steen, goddelijk verdord
over het kerkhof rondgedragen.
|