TOCHT
Het is
raadselachtig van alledaagsheid
en stamelend kleed ik mijn lichaam
met daglicht de ochtend, dan peter mijn naam
die over mijn rillend hoofd te wijd
te fladderend
is, maar goed
hopend dat op dat draaiend bloed
vol gedachten tederheid gaten
al iets van een gezicht
past verlaat ik het huis
en trek ik de voordeur achter me dicht.
maar
dan de straat
geen mens schiet er te binnen,
steen en boomvormig gesuis
daarin gaat het beginnen
misschien,
ik heb het ellenlang voorgevoel
dat ik nu zal zien
wat ik bedoel,
wie ben
je heet het dan,
maar als geen zachtheid in zal treden
op deze tocht: het huis poreus,
de bomen hoge ledematen, steden
vruchtbaar en vol praten,
als nu geen zachtheid in zal treden
ben ik geen man
maar verte, windvlaag of verleden.
zo kom
ik bij een cel van glas
en als ik langs wil lopen
doe ik de deur al open
en neem de hoorn van het telefoontoestel
en uit het nummer dat ik tel
antwoordt de stem die er niet was,
ja ik
ben het met wie je spreekt,
ik streel je stem die uit het toestel steekt.