Idylle
Beneden, in
de open deur van het flatportiek blijf ik even staan om de krant
door te bladeren, die ik net uit de bus heb gehaald. Want hoewel
ik dagelijks in de buurt van het nieuws vertoef, heb ik ergens
een restje van gevoel behouden, dat het allemaal pas waar is,
als ik het 's avonds uit de bus heb gehaald. De koppen, zie ik,
zijn tamelijk geruststellend, dat is ook heel wat, en voor vandaag
kan me niets meer gebeuren. En ik wil al met de krant onder de
arm naar boven gaan, om van de rustige avond te genieten. Want
ik word een beetje bedaagd, geloof ik. En terwijl ik nog wat sta
te talmen, en een beetje in het algemeen naar de mooie lucht kijk,
en naar de 'spelende kinderen, en de mensen die bij de bootjes
aan de overkant bezig zijn, wordt mijn oog getrokken door iets
merkwaardigs. Ik vind het tenminste een vreemd tafereeltje.
Een van de jongens daar staat aan de overzijde en houdt met zijn
rechterarm een meisje omkneld. Dat meisje schat ik op een jaar
of dertien, veertien, en de knul, een aspergeachtige jongen, zal
niet veel ouder zijn. Een tweede meisje met een fiets aan de hand,
staat een paar meter verder op, en dat meisje jengelt. Kom nu
toch, roept dat meisje. Blijf je zo de hele dag staan? Maar haar
vriendinnetje blijft in haar slordige omhelzing met de asperge
staan, en komt niet. Wel zijn de jongetjes, die op de stoep aan
het voetballen waren een beetje aan het grinniken, en kijken mij
vanonder hun oogleden steels en met een blik van een beschaamde
verstandhouding aan. Ze grinniken met een geluidje dat nog avonden
lang gefluister in de vallende schemering belooft.
Gluurderig spelen ze door. Schiet je nu op? roept het meisje met
de fiets. Maar de twee zijn nog bezig. Als een vraagteken hangt
het meisje in de armen van de jongen, en ze kussen elkaar vol
op de mond. Dan, alsof zij even
|
|
.
van limonade
drinken opkijkt roept ze losjes: ja, ik kom al. En tot de jongen
hetzelfde neutrale toontje: ik ga er vandoor, hoor. Maar de jongen
laat zijn vraagteken nog niet los. Ik ga echt, zegt het meisje met
de fiets, en maakt aanstalten om op te stappen. Ja ik kom, roept
het meisje weer. Maar ze maakt zich nog niet los. Het gejaagde meisje
stapt op de fiets, trapt een slag, en als dat geen resultaat heeft,
stapt ze zielig weer af. We komen te láát, roept ze met iets van
wanhoop in haar stem. Kom joh, zegt de ander lacherig tot die Jongen.
Blijf je de hele avond zo staan? Ze zakt uit zijn armen, en nu gaan
ze uit elkaar. Heel langzaam. Niet omdat ze nauwelijks kunnen scheiden.
Maar uit een spookachtige landerigheid, als een stuk kauwgom dat
langzaam in twee stukken getrokken wordt. Hier ben ik al, zegt ze
tot haar vriendinnetje, en gaat achterop de bagagedrager zitten.
Nou zeg, klaagt die ander nog na, jij bent ook een zeurpiet. Maar
de laatste antwoordt niet, kijkt niet op of om.
De jongen slentert naar een van de bootjes, en zegt hoi, tegen een
paar vriendjes die daar nog bezig zijn. Het gaat allemaal zo terloops,
dat ik me afvraag waarom ik me verbaas. Maar ik sta me te verbazen.
Ik verbaas me, maar ik kan niet goed onder woorden brengen waarom.
Ik moet aan de tijd denken dat ikzelf zo oud was, de geheimzinnigheid
waarmee je dacht aan meisjes, aan kussen, die afgrondloze wanhopige
zaligheid, die zomeravonden vol beloftevol niet durven. Ik moet
er aan denken, aan dat onbeschrijfelijke jongensverlangen, dat gevoel
dat later wel dieper, maar nooit heerlijker zal worden, dat bibberig
onvervulde. En terwijl ik de twee wegfietsende meisjes op die zwiebelende
fiets nakijk voel ik iets van verbaasd meelij. En met mijn krant
ga ik naar boven.
|