Zomer
Gisteren,
tegen het middaguur, juist toen ik door de bocht van een weg kwam
gereden, en de boomkruinen van een paar van de laatste bomen die
hier in de stad hun hemelse genadebrood staan te eten boven mijn
hoofd waren, en een zware regenbui op het punt stond om uit te
barsten, en een paar zware druppels al op de grond vielen, toen
realiseerde ik het me ineens.
Het is zomer, dacht ik.
Zo vanzelfsprekend dat klinkt, zo wonderlijk vond ik het. En ik
wist op datzelfde moment ook, dat ik het haast nooit meer had
gedaan, werkelijk realiseren welke tijd van het jaar het is. Dat
werkelijk beleven. Het is een vermogen dat men verliest. Want
terwijl de merkwaardige, bittere en wijde geur van de regen in
de zomer loskwam, herkende ik dat gevoel als een gevoel van vroeger.
Het is het gevoel dat de zomer nooit ophoudt, een groen en dweepziek
gevoel. Tot het uiterste sensitief registreer je alles omdat het
een deel van je lichaam is. Fluitende vogels in de avond zijn
je zenuwen, je oren gaan verder dan de zee, achter het ruisen
daarvan hoor je weer het ruisen, jij lelijke puber vol puisten,
en alle veranderingen van het licht hebben een smaak.
Het is de tijd dat je bij liefde nog aan hevige geurende struiken
denkt, waar je met een meisje langs loopt, en de terugweg loop
je hard, en je hemd plakt aan je bezwete huid, want je gaat op
je donder krijgen omdat het weer te laat is. Waar kom je zo laat
vandaan, komt het uit het trapgat van het zwarte huis. Maar je
zwijgt, jij ridder van het kleine grote hart, en probeert sterk
te zijn,
|
|
.
je probeert
je te herinneren hoe het haar rook, waar je zoëven nog je handen
langs streek. En allemachtig, het lukt je. Dan wel, als je zeventien
bent, en de zomer nooit meer zal eindigen.
En ik herinner me dat meisje, het altijd blonde meisje dat in een
groot, koel, oud huis vol spiegels opbelde, terwijl ze langzaam
kersen at. Ze belde op naar het altijd donkere meisje, haar vriendin,
en het kwam uit, het kwam uit dat ik twee eeuwige liefdes had, want
's zomers wil je te veel, en laat in de nacht nog lag ik te lijden
aan de twee eeuwige liefdes en de maan stond zowaar aan de hemel,
wit en doorschijnend, ach, kon ik dat helpen?
En ik herinner me zomers, andere zomers, maar dezelfde, aan zee,
en er dreef langzaam een zeppelin door de lucht, een zilveren ding.
Zulke dingen deed je voor je geliefde, voor het meisje, met een
vingerknip deed je dat, en dan liep je, en dan zei je mooie diepe
dingen, waar haalde je het vandaan? Alleen maar uit je lichaam,
uit je zomers lichaam zonder horizon. En uren deed je dat, het kon
niet op, er was niets anders te doen, de wolken en de bomen hadden
ook niets anders te doen, hoe zouden ze? Waar waren ze anders voor
geschapen dan in de zomer een beetje te bewegen in de wind. Zo is
dit jaargetijde.
Maar eerlijk, ik was het al jarenlang vergeten. En dan hoef je maar
even door de bocht te rijden; en het is er weer. Even maar. En het
is zo weer voorbij. Gelukkig. Stel je voor dat je je hele leven
een wolk bleef. Een verliefde wolk in de dunne blauwe lucht. Daarvoor
is het leven toch te mooi en te triest.
|