Peter Berger       allemense - stukjes van Peter Berger


          Inhoud                                                                                                 

       


Ziek


Voor het eerst in zijn kleine, bijna tweejarige leventje is hij ziek geweest. 's Ochtends bleef hij al rond de bank hangen. Verdacht lief en een beetje lusteloos. Aanvankelijk genoot hij nog van de plotselinge aandacht om zijn windstille gedrag. Als een landerige pasja nam hij de bezorgdheid in ontvangst, en stond er minzaam wat zwakke lachjes voor in ruil af.
Maar tegen de middag had hij het wel bekeken.
Zijn wangen waren rood en heet geworden, zijn dunne haar lag klam en verward rond zijn hoofd, en hij keek verwelkt. Zelfs zijn duim had al het boeiende verloren. Niet leuk, niet leuk, was het enige wat hij klagerig uitriep, als iemand hem benaderde. Hij had genoeg aan dat kleine lichaam waar de koorts plotseling doorheen vloog.
De grote Micky Mouse, zijn vriend, zijn alles, lag ergens achteloos op de grond. Die was nu gewoon maar een halve meter pop. Meer niet. Een pop die stom op zijn rug uit vilten ogen lag te kijken. De armen gespreid. Hulpeloos vrolijk. En ook het boekje van de aap die door de schoorsteen een kat ontvoerde lag nu buiten mededinging in een hoek. Naast een paar blokken. In huis was het warm. Het theelicht stond onder de pot, en verspreidde een schijnsel van spookachtige gezelligheid.
De middag tikte.
Buiten schemerde het.
Vlagen sneeuw waaiden door de straat over de zwarte, natte autosporen. De wind schudde steeds meer sneeuwvlokken uit de lakens van de hemel.
En ritselde daar niet de aap met zijn gevangen kat op het dak? Het lichtje onder de theepot flikkerde, en er bewogen gele schaduwen op de wand.
Koortsig was hij in slaap gevallen. Tenslotte had hij zich maar aan het kussen toevertrouwd en onrustig ademend sabbelde hij aan een droom. Af en toe schrok hij even wakker, richtte zich een eindje op, en zei vol slaperig verwijt: nee, nee. Dan liet hij zich weer in het kussen vallen, en trok zich zorgelijk in zijn schoudertjes terug. En terwijl hij zijn ogen weer sloot zei hij nog eens "niet leuk" tegen de wereld, die langzaam dichtsneeuwde.

Speelgoed


Hij zou twee jaar worden en omdat hij er wel zo veel van was gaan begrijpen dat hij die dag het middelpuntje werd wou hij het best weten en hij kon er helemaal niet van slapen de nacht daarvoor en hij kwam zacht zijn kamertje uitgeslopen, alleen maar een paar kleine slofgeluidjes aan de donkere stilte toevoegend en toen ging hij zonder een woord te zeggen met zijn door plotselinge slaap gevederde lichaampje bij zijn vader en moeder in het grote bed liggen, zich alvast rechten toeëigenend waar hij zich in de volgende dag pas in zou zonnen. Maar de vanzelfsprekendheid waarmee hij dat deed kon niet meer beschadigd worden door een afwijzing, en dus lieten ze hem maar, en hij sliep meteen in, wat niet van zijn ouders gezegd mocht worden, want sommige kinderen willen in hun slaap nog wel eens woelen, en het opgewonden ventje was een van die kinderen, die nacht. En op het uur dat het voor volwassen mensen nog steeds bedtijd is, maar voor kinderen de dag al schijnt aan te breken, rees hij in een trance van zaligheid uit de lakens omhoog, en riep: dootjes. Want zijn verjaardag, de dag van de kadootjes was begonnen.
En terwijl hier en daar bij de buren wat benig licht aanging, en men zich daar aarzelend ging aankleden, en kranen begonnen te lopen, en de waterleiding slikte, zat hij al in zijn kinderstoel met een lachje opgedirkt en nam de kadootjes aan die hem toevielen. Hij bekeek ze met de zuivere, onaardse inhaligheid van kinderen die nog niet dat woordje ik hebben ontdekt. Dan pas wordt hun hebberigheid menselijk.
Oh, zei hij telkens, een certificaat je van verrassing als er weer een kadoot je uit een papier gepulkt werd. Daar kwam een ijzeren autootje te voorschijn. En toen een houten meccano, een wonder vol gaatjes. En toen een gouden fluit van plastic. Hij moest eens even uitrusten van al dat hebben, en hij leunde achterover in zijn kinderstoel tussen de papieren rozetten.
En dat was nog maar het begin.
Het begin van een dag vol taart en limonade en kinderen op bezoek. En veel lange, gekleurde slingers.
Toen de vader in de namiddag thuis kwam, kon hij net de resten van het verjaarspartijtje zien, dat aan het doven was. Moeders ontkluwden hun kinderen en namen ze onder de vleugelen. De kleintjes knepen de papieren toeters krampachtig vast, maar het feest bleef voorbij. De taart was verwoest, de toeters waren leeggetoeterd, de spelletjes waren op. Met scheve hoedjes drentelden ze uit de resten van verwoeste slingers, besmeurde bordjes, door kindervreugde verpletterde lampionnen.
Maar de jarige zat nog op de grond te spelen en merkte niet dat het feestje over trok. Hij zat in zijn nieuwe kamerjasje tussen de confetti, bij het speelgoed dat in de slingers op de grond gestrand was. En hij speelde verwoed.
Want nu had hij toch iets.
Een uit een bureaula gegapte gaatjesponser. Hij kon nauwelijks iets met het noeste ding beginnen. Maar oh, wat was het boeiend. Hoe hij het ook bewoog, het was niet van hem