Peter Berger       allemense - stukjes van Peter Berger


          Inhoud                                                                                                 

       


Vissen


Gisteren zag ik een man over de straat lopen met een teddybeer van zeker anderhalve meter hoog. Hij had zijn dochtertje zeker de allergrootste beer van de hele wereld beloofd, en deze dikke beer was een goede kanshebber op de titel. De man liep te wankelen onder het enorme stuk speelgoed.
In het klein kunnen beren en poppen wel bijna leven. Maar het viel me op hoe dit speelgoeddier al zwellend verschrikkelijk dood was gegaan. Zijn dikke armen en benen staken hulpeloos uiteen, het vrolijke, helblauwe lint om de nek fladderde als een aantijging, als een verkeerde schreeuw, en de bruine glanzende ogen waren opengesperd. Het was jammer van de moeite. Want het kind dat met die grote beer verrast wordt, zal een paar dagen lang opscheppen tegen vriendjes en vriendinnetjes, maar daarna zal het de dode dikzak in een hoek van de kamer zetten en er niet van houden.
Hij is te veel.
Kinderen, de zondagskinderen van de fantasie, moet men niet overdonderen met de dingen die volwassenen mooi vinden. Dat zijn meestal dingen waar te veel aanzit, die te volledig zijn, en waar ze zelf niets meer kunnen bijmaken. Hoe minder hoe beter, want wat er niet is, dat kan leven.

Ik merk dat aan mijn zoon. Hij heeft nogal wat speelgoed dat grondig verwoest is. Het is eigenlijk gewoon rommel. Maar 't is bijna onmogelijk om daar opruiming onder te houden. Het ergst is zijn aapje. Dat is een afzichtelijk monstertje, dat ik een keer op de kermis voor hem aangeworven heb. Van huis uit was het al een gruweltje. Weinig meer dan een morsig konijnebontje waar een akelig grijnzend kopje aan bungelde.

.


Zijn pruik heeftinmiddels half losgelaten en zijn kale, hopeloos lachende pruimebek rijst tussen de plakkerige bontharen op als een spookje uit een droom.Met nog meer rommel raakte het diertje in de vuilnisbak. Maar toevallig is zoonlief in de keuken als de vuilnisbak geopend wordt. Hij ziet nog net een klein stukje rood van de apehand, en met een kreet vol liefde en verrassing roept hij: ha, de aap. En hij klemt het stinkende ondiertje weer stevig aan zijn borst. Dat herhaalt zich nog een paar keer. Het steeds viezer wordende slonsje verzeilt weer in de vuilnisbak, en altijd weer vist mijn zoon hem er toevallig met vanzelfsprekende blijdschap uit. Hij heeft er instinct voor.
De aap, waarvan nu praktisch niets dan een vuil lapje meer over is, blijft nu maar. De liefde die kinderen voor bijna niets kunnen opbrengen is onverwoestbaar. Zo had mijn zoon een paar dagen geleden iets dat ik nooit gezien heb. Het waren vissen. Dat zei hij, en trots toonde hij me een potje schoon water. Vissen in, verklaarde hij, en graaide wat in het water.
Dat was voldoende bewijs vond hij. Een mes, roept hij daarop. Om vissen te snijden. Hij sneed de vissen door, at ze op, en daarna leefden ze weer even vrolijk in het water. Kijk, jubelde hij, zijn natte vingers voor mijn gezicht houdend. Veel vissen. Ja, antwoordde ik hem, want tegen geloof is niets te doen. Veel mooie vissen, verzekerde hij ten overvloede. Maar hij liet het potje uit zijn handen vallen. Het water stroomde weg, drong in het kleed, en een donkere vlek bleef achter.
Er was niets meer over. Een grote pruillip zakte. En ineens zette hij het op een huilen, en snikte: vissen dood. Ik zag het: er zat geen enkele vis meer in zijn lege potje.