Vissen
Gisteren zag
ik een man over de straat lopen met een teddybeer van zeker anderhalve
meter hoog. Hij had zijn dochtertje zeker de allergrootste beer
van de hele wereld beloofd, en deze dikke beer was een goede kanshebber
op de titel. De man liep te wankelen onder het enorme stuk speelgoed.
In het klein kunnen beren en poppen wel bijna leven. Maar het
viel me op hoe dit speelgoeddier al zwellend verschrikkelijk dood
was gegaan. Zijn dikke armen en benen staken hulpeloos uiteen,
het vrolijke, helblauwe lint om de nek fladderde als een aantijging,
als een verkeerde schreeuw, en de bruine glanzende ogen waren
opengesperd. Het was jammer van de moeite. Want het kind dat met
die grote beer verrast wordt, zal een paar dagen lang opscheppen
tegen vriendjes en vriendinnetjes, maar daarna zal het de dode
dikzak in een hoek van de kamer zetten en er niet van houden.
Hij is te veel.
Kinderen, de zondagskinderen van de fantasie, moet men niet overdonderen
met de dingen die volwassenen mooi vinden. Dat zijn meestal dingen
waar te veel aanzit, die te volledig zijn, en waar ze zelf niets
meer kunnen bijmaken. Hoe minder hoe beter, want wat er niet is,
dat kan leven.
Ik merk
dat aan mijn zoon. Hij heeft nogal wat speelgoed dat grondig
verwoest is. Het is eigenlijk gewoon rommel. Maar 't is bijna
onmogelijk om daar opruiming onder te houden. Het ergst is zijn
aapje. Dat is een afzichtelijk monstertje, dat ik een keer op
de kermis voor hem aangeworven heb. Van huis uit was het al
een gruweltje. Weinig meer dan een morsig konijnebontje waar
een akelig grijnzend kopje aan bungelde.
|
|
.
Zijn pruik
heeftinmiddels half losgelaten en zijn kale, hopeloos lachende pruimebek
rijst tussen de plakkerige bontharen op als een spookje uit een
droom.Met nog meer rommel raakte het diertje in de vuilnisbak. Maar
toevallig is zoonlief in de keuken als de vuilnisbak geopend wordt.
Hij ziet nog net een klein stukje rood van de apehand, en met een
kreet vol liefde en verrassing roept hij: ha, de aap. En hij klemt
het stinkende ondiertje weer stevig aan zijn borst. Dat herhaalt
zich nog een paar keer. Het steeds viezer wordende slonsje verzeilt
weer in de vuilnisbak, en altijd weer vist mijn zoon hem er toevallig
met vanzelfsprekende blijdschap uit. Hij heeft er instinct voor.
De aap, waarvan nu praktisch niets dan een vuil lapje meer over
is, blijft nu maar. De liefde die kinderen voor bijna niets kunnen
opbrengen is onverwoestbaar. Zo had mijn zoon een paar dagen geleden
iets dat ik nooit gezien heb. Het waren vissen. Dat zei hij, en
trots toonde hij me een potje schoon water. Vissen in, verklaarde
hij, en graaide wat in het water.
Dat was voldoende bewijs vond hij. Een mes, roept hij daarop. Om
vissen te snijden. Hij sneed de vissen door, at ze op, en daarna
leefden ze weer even vrolijk in het water. Kijk, jubelde hij, zijn
natte vingers voor mijn gezicht houdend. Veel vissen. Ja, antwoordde
ik hem, want tegen geloof is niets te doen. Veel mooie vissen, verzekerde
hij ten overvloede. Maar hij liet het potje uit zijn handen vallen.
Het water stroomde weg, drong in het kleed, en een donkere vlek
bleef achter.
Er was niets meer over. Een grote pruillip zakte. En ineens zette
hij het op een huilen, en snikte: vissen dood. Ik zag het: er zat
geen enkele vis meer in zijn lege potje.
|