Peter Berger       allemense - stukjes van Peter Berger


          Inhoud                                                                                                 

       


Van Geel


De dichter Chris van Geel heb ik eenmaal ontmoet. Bij hem thuis. In Groet is dat. Een tamelijk verlaten huis tussen verwilderd, knisperend hakhout. Het was er mistig en kil, of het nooit meer ophield november te zijn, daar. Er was geen mens te zien op die dorpsweg er naar toe. Geluiden werden snel weggemoffeld. In het zand, in de berm, onder de grond. De tuinen weerszij lagen stil en zwart te rotten. En nee, geen mens. De man die een van die huizen daar bewoonde ten slotte, was precies zoals ik me hem had voorgesteld. Een zeldzaamheid. Meestal vallen de mensen achter het werk anders uit dan de verbeelding ze heeft gemaakt. Ze zijn dikker, of kleiner, of hun stem is op een onherstelbare manier te hoog, hun wangen zijn te weerloos. Misschien omdat het een onkreukbare, verloren novemberdag was, misschien alleen daarom, maar deze keer leek de man precies op zijn schrijfsel. Van Geel was dun en schraal, de dorre tovenaar die hij moet zijn, en hij bewoonde dat holle, eenzame huis waar een jonge vrouw onduidelijk en bevallig rondspookte precies op de goede verkeerde manier. Hij was gevoelig en droog, en erg van de mensen vandaan. Chris van Geel.
Ik stel me voor dat wandelende takken op deze manier een groot uitgevallen, zeer eenzaam geworden slakkehuis bewonen. Maar dat kon ook aan de tijd van het jaar liggen, want nogmaals, het was november.
We dronken koffie uit grote kommen, buiten werd het al schemerig, en er ontspon zich tussen ons een fijnvertakte vijandigheid. Er was geen redden meer aan. Langzaam groeide de kamer vol met boeiende afkeer. Pas toen we dat huis verlaten hadden, en hij me een eindweegs over diezelfde klinkerweg naar de bushalte bracht, werd alles weer wat normaler. Het was nog even stil. Vocht tikte uit de bomen. Zijn nieuwe bundel kwam ter sprake, en hij legde me twee varianten van de titel voor. Een subtiel en onpersoonlijk probleem. We werden er menselijk van.
Toen kwam de bus, met groot licht. Een warm voertuig uit de bewoonde wereld. Vanuit die bus zag ik zijn dunne gestalte nog even door de lichtbundels teruglopen door de van de grond opdampende mist. Hij ging terug naar zijn door spinnekoppen behekst huis onder het onzichtbare paddegesternte.
Hij zwaaide.
Ik zwaaide terug, draaide mij om, keek de bus in, waar de mensen rustig en nors op hun banken voor zich uit zaten te staren, en ik vervoegde mij weer bij de gewone wereld, waar de mensen op een zoveel eenvoudiger wijze elkaar niet verdragen.

Cor


Laten we hem Cor noemen. Want zo heet hij: Cor.
En ik ken vrijwel niemand die meer aan poëzie verslingerd is. Hij is een merkwaardig man, met een grote neus, die hem op een vogel doet gelijken, en als hij met zijn licht krassend stemgeluid iets zegt is hij helemaal een verwoede kraai.
Men zegt dat hij 's nachts nachtwakend in een leeg, vervallen schoolgebouw zijn verzen schreef. Eens in de zoveel tijd ging hij door de grote galmende gangen naar een kelder, opende de deur en voederde daar dan een leger zwerfkatten. Zijn vrienden. Dan keerde hij diezelfde weg terug, en schreef verder. Want hij was bezeten van poëzie in die tijd dat men nog bezeten van poëzie kon zijn, nu tien jaar geleden. Toen men tot diep in de nacht bij De Drie Hoekjes kon zitten, pratend over poëzie, en men in een vrachtrijderscafé de ochtend afwachtte, dronken van jenever en vervoering, en hees van slaap, en nog doorsprak over gedichten als de blauwe vrachtrijders binnen kwamen, en hun koude ziel met een kop koffie ontdooiden, en de zon geel en vol verwachting opkwam boven de huizen van een lege, ongerepte stad.
En Cor was van al die woordgekken de gekste. Hij fladderde binnen, en met zijn schorre nachtvogelstem zei hij de regels van een gedicht dat hem geroerd had. Aan het pluche tafeltje in een duister kroegje gezeten fluisterde hij ze. Drie regels van Achterberg kon hij zeggen. Het was of de grond wegviel. Dwars door het pluche van het tafeltje met de lege glazen en de bierviltjes golfde een zwart gat van bewogenheid en dood. Het volgende moment was het over. Alleen de stem van Cor, zacht krassend: "Dat mejongen, dat is poëzie."
Want hij weet het. Nu nog. Al is bij hem de grootste hartstocht wel over, maar bij wie niet, wie loopt er nu nog gek van woorddronkenheid door de straten als iedereen slaapt? Nu rijdt Cor rond op een statige brommer, nog altijd als een oude triomfantelijke nachtvogel, die vreemde geheimen kent.