Silent
spring
Het was mooi
zonnig lenteweer en ik had een vrije dag. Het kon daarom niets
anders dan een zacht noodlot worden dat ik mij op een gegeven
moment wandelend met mijn vrouwen kind in een van die Haagse,
keurig aangelegde wildernissen bevond, waar het altijd zondag
is.
Het was niet zo dicht bij huis, maar ik kon er niet onderuit nu
eens zelf met eigen ogen het muisje te gaan aanschouwen dat mijn
zoon daar een keer uit zijn holletje uit de berm had zien schieten,
roesj roesj het pad over. Het moet een heel klein diertje geweest
zijn, met een vriendelijk velletje dat hem zeer had aangesproken.
En met dat veldjemuisje, zoals dat diertje was gaan heten, had
mijn zoon inmiddels in zijn fantasie een hele vriendschap opgebouwd.
De muis woonde in een wal langs een pad dat naar boven voerde.
Op de tweede verdieping.
Een boom was al met een verlegen wit bloeisel uitgebroken, en
in de berm, tussen het droge hout van een vorig jaar, en dorre
bladresten glansden vochtig nieuwe kruiden. Zonder dat ik iets
rook merkte ik dat het zonlicht geurde op die vroege plantengroei.
Het voorjaar in die berm was van een overwerkelijke, groene intensiteit.
Het had iets van een warm vroeger, toen ik heel jong was. Mijn
zoon was er nu vlakbij. En later zou hij zich op zo'n plek misschien
ook iets bewust zijn als wat ik nu voelde, zonder meer te kunnen
zeggen wat het was. Kijk, muisje, zei hij en wees naar een van
de vele gaatjes die in de aarde geboord waren. Maar het was duidelijk
dat zijn verbeelding hem maar wat voorloog. Zijn muisje zou zich
niet laten zien. Wel een tor, ook heel mooi, en een lieveheersbeestje
dat met vaal rode, zonnebadende schilden op een klont humus zat,
in een jas van microscopische glinsteringen.
We drentelden langzaam door deze intense rustdag verder. Daar
lag een wit been, een korte schenkelpijp. Mijn zoon ging er vol
bewondering op af, en tilde de verbleekte ring uit het gras. Mooi,
mooi, sprak hij het toe. Nee vies, riepen we tegelijkertijd, maar
dat kon hij er niet aan afzien. Eerlijk gezegd, wij ook niet.
Kom, we gaan er mee voetballen, leek mij een goede tussenoplossing.
Over het pad liep hij nu voor ons uit, tegen zijn bot trappend,
een zonnig tafereeltje, dat altijd zo zou blijven. Maar toen we
de bocht van het pad omsloegen zag ik hoe betrekkelijk zulke gedachten
zijn. Want daar had in het bos een verwoesting plaats gegrepen.
Een hoge dam van zand dat omhoog gedolven was, versperde het pad.
Grote graafwerktuigen stonden er als geel gloednieuw monsterspeelgoed
bij. En een stukgezaagd bos lag aan de kant van de weg. Onbekommerd
ging mijn zoon door, spelend met zijn dode bot.
Er kwam een wandelaar aan. Een vriendelijke boerse man, met een
gelooide nek waar een zeehond nog wel een gezicht van zou kunnen
maken. Dag jongetje, zei hij, en brabbelde toen wat in het taaltje
waarvan mensen wel eens denken dat kinderen het kunnen verstaan.
Het kind hoorde het niet, maar dat hinderde niet. De man liep
weer door, maar draaide zich af en toe nog even om, om een vriendelijke
brabbel naar het ventje te roepen. Zo verdween hij wuivend en
zacht kraaiend langs de steenhopen in het gekke, vernielde bos.
Het was nog stiller dan eerst in het voorjaar dat hij achterliet.
|
|
Voorwaarts
De jongste doet
nog nauwelijks mee. Die kruipt soppend in een grote, witte luier
langzaam over de vloer, af en toe een paar tot niets verplichtende
klankjes uitstotend, wanneer hij iets vindt, een houten blok, een
poppebeen, een autootje, waarop hij nodig moet gaan knagen. Voor
het overige beoefent hij met smaak de enige twee kunsten die hij
virtuoos beheerst. Schandalig bloeiend slapen. Of zitten. Welgedaan,
breed uitgemeten als 'n pluizige variant van Boeddha zit hij tegen
de grote, moederzoete wereld aan te mummelen, en werpt tot niemand
in het bijzonder groeten af. Dadada. Alleen honger kan zijn romige
wereldbeeld aan snippers scheuren. Dan welt een lang en groot verdriet
uit zijn buik op. Daar is niets aan te doen. Alleen eten. En daar
gooit hij zich dan in. Zalig, gefronst van welbehagen verdrinkt
hij het leed in een soort prakjes dat 'n culinaire aantrekkelijkheid
bezit, die volkomen aan mij voorbij gaat. Zelfs de herinnering aan
het paradijs, dat in doorelkaar gehaspelde aardappelen en worteltjes
schuilt, is mij al lang ontvloden.
Tegen zoveel ingedikte baby steekt de oudste met zijn twee jaren
al als een compleet mensje af. Soms wil hij dat zelf niet. En dan
gaat hij door de gang kruipen om nog eens te kijken hoe dat smaakt,
of neemt hij een stuk speelgoed tot zich, om daar op te bijten.
Maar tot zijn teleurstelling wordt hij er geen baby van.
En dan richt hij zich maar weer op, en gaat een beetje staan duimen,
een klein aanzet je van een homo sapiens met een snotneusje en een
afgezakte broek. In de regel is hij echter ingenomen met zijn evolutie.
Groot worden, dat schijnt hem toch wel iets heerlijks toe. Dan loopt
hij met een houtje in zijn mond rond, en dat is dan zijn sigaret;
met diepe teugen inhaleert hij het verlangen, en even heb ik het
gevoel van een ongekend voorrecht als ik een pijp opsteek. Maar
na een paar trekken besef ik pas diep, wat een teleurstellingen
hem wachten. De verrukking van het groot zijn is niets dan wat blauwe
rook met een smaakje. Maar dat begrijpt hij pas als het te laat
is. Nu is groot zijn nog àlles voor hem. In ruil voor de prijzende
woorden "grote jongen" is hij tot grote zelfverloochening bereid.
Grote jongens eten braaf. Grote jongens plagen hun kleine broertje
niet. Grote jongens gaan zoet naar bed. Het is de toverformule van
de braafheid. Maar soms is de natuur toch te sterk. Een paar dagen
geleden ging ik met hem op de hoek wat kopen, en hij kreeg ook wat,
en hij holde met zijn nieuwste autootje vrolijk voor me uit.
En ineens viel hij. Grote bloedlip. Huilen. Huilen om de grote belediging
die de pijn hem had aangedaan. Tegen dat we thuis waren, was hij
het ergste al te boven, want tenslotte, er blijft veel te zien,
op straat. Maar thuis viel alle rampzaligheid weer op hem. Het medelijden,
het hele grote warme medelijden waarin moeders veranderen als kinderen
iets hebben, ontdooide weer het medelijden dat hij met zichzelf
had. En overspoeld door de zoetheid van het verdriet stortte hij
zich in haar armen. Maar in een laatste poging om aan deze onstelpbare,
heerlijke kinderachtigheid enige allure te geven, snikte hij tussen
zijn gejammer door: jongens huilen wèl. En toen viel het gordijn
van tranen. |