Peter Berger       allemense - stukjes van Peter Berger


          Inhoud                                                                                                 

       


Silent spring


Het was mooi zonnig lenteweer en ik had een vrije dag. Het kon daarom niets anders dan een zacht noodlot worden dat ik mij op een gegeven moment wandelend met mijn vrouwen kind in een van die Haagse, keurig aangelegde wildernissen bevond, waar het altijd zondag is.
Het was niet zo dicht bij huis, maar ik kon er niet onderuit nu eens zelf met eigen ogen het muisje te gaan aanschouwen dat mijn zoon daar een keer uit zijn holletje uit de berm had zien schieten, roesj roesj het pad over. Het moet een heel klein diertje geweest zijn, met een vriendelijk velletje dat hem zeer had aangesproken. En met dat veldjemuisje, zoals dat diertje was gaan heten, had mijn zoon inmiddels in zijn fantasie een hele vriendschap opgebouwd. De muis woonde in een wal langs een pad dat naar boven voerde. Op de tweede verdieping.
Een boom was al met een verlegen wit bloeisel uitgebroken, en in de berm, tussen het droge hout van een vorig jaar, en dorre bladresten glansden vochtig nieuwe kruiden. Zonder dat ik iets rook merkte ik dat het zonlicht geurde op die vroege plantengroei. Het voorjaar in die berm was van een overwerkelijke, groene intensiteit. Het had iets van een warm vroeger, toen ik heel jong was. Mijn zoon was er nu vlakbij. En later zou hij zich op zo'n plek misschien ook iets bewust zijn als wat ik nu voelde, zonder meer te kunnen zeggen wat het was. Kijk, muisje, zei hij en wees naar een van de vele gaatjes die in de aarde geboord waren. Maar het was duidelijk dat zijn verbeelding hem maar wat voorloog. Zijn muisje zou zich niet laten zien. Wel een tor, ook heel mooi, en een lieveheersbeestje dat met vaal rode, zonnebadende schilden op een klont humus zat, in een jas van microscopische glinsteringen.
We drentelden langzaam door deze intense rustdag verder. Daar lag een wit been, een korte schenkelpijp. Mijn zoon ging er vol bewondering op af, en tilde de verbleekte ring uit het gras. Mooi, mooi, sprak hij het toe. Nee vies, riepen we tegelijkertijd, maar dat kon hij er niet aan afzien. Eerlijk gezegd, wij ook niet. Kom, we gaan er mee voetballen, leek mij een goede tussenoplossing.
Over het pad liep hij nu voor ons uit, tegen zijn bot trappend, een zonnig tafereeltje, dat altijd zo zou blijven. Maar toen we de bocht van het pad omsloegen zag ik hoe betrekkelijk zulke gedachten zijn. Want daar had in het bos een verwoesting plaats gegrepen. Een hoge dam van zand dat omhoog gedolven was, versperde het pad. Grote graafwerktuigen stonden er als geel gloednieuw monsterspeelgoed bij. En een stukgezaagd bos lag aan de kant van de weg. Onbekommerd ging mijn zoon door, spelend met zijn dode bot.
Er kwam een wandelaar aan. Een vriendelijke boerse man, met een gelooide nek waar een zeehond nog wel een gezicht van zou kunnen maken. Dag jongetje, zei hij, en brabbelde toen wat in het taaltje waarvan mensen wel eens denken dat kinderen het kunnen verstaan. Het kind hoorde het niet, maar dat hinderde niet. De man liep weer door, maar draaide zich af en toe nog even om, om een vriendelijke brabbel naar het ventje te roepen. Zo verdween hij wuivend en zacht kraaiend langs de steenhopen in het gekke, vernielde bos.
Het was nog stiller dan eerst in het voorjaar dat hij achterliet.

Voorwaarts


De jongste doet nog nauwelijks mee. Die kruipt soppend in een grote, witte luier langzaam over de vloer, af en toe een paar tot niets verplichtende klankjes uitstotend, wanneer hij iets vindt, een houten blok, een poppebeen, een autootje, waarop hij nodig moet gaan knagen. Voor het overige beoefent hij met smaak de enige twee kunsten die hij virtuoos beheerst. Schandalig bloeiend slapen. Of zitten. Welgedaan, breed uitgemeten als 'n pluizige variant van Boeddha zit hij tegen de grote, moederzoete wereld aan te mummelen, en werpt tot niemand in het bijzonder groeten af. Dadada. Alleen honger kan zijn romige wereldbeeld aan snippers scheuren. Dan welt een lang en groot verdriet uit zijn buik op. Daar is niets aan te doen. Alleen eten. En daar gooit hij zich dan in. Zalig, gefronst van welbehagen verdrinkt hij het leed in een soort prakjes dat 'n culinaire aantrekkelijkheid bezit, die volkomen aan mij voorbij gaat. Zelfs de herinnering aan het paradijs, dat in doorelkaar gehaspelde aardappelen en worteltjes schuilt, is mij al lang ontvloden.
Tegen zoveel ingedikte baby steekt de oudste met zijn twee jaren al als een compleet mensje af. Soms wil hij dat zelf niet. En dan gaat hij door de gang kruipen om nog eens te kijken hoe dat smaakt, of neemt hij een stuk speelgoed tot zich, om daar op te bijten. Maar tot zijn teleurstelling wordt hij er geen baby van.
En dan richt hij zich maar weer op, en gaat een beetje staan duimen, een klein aanzet je van een homo sapiens met een snotneusje en een afgezakte broek. In de regel is hij echter ingenomen met zijn evolutie. Groot worden, dat schijnt hem toch wel iets heerlijks toe. Dan loopt hij met een houtje in zijn mond rond, en dat is dan zijn sigaret; met diepe teugen inhaleert hij het verlangen, en even heb ik het gevoel van een ongekend voorrecht als ik een pijp opsteek. Maar na een paar trekken besef ik pas diep, wat een teleurstellingen hem wachten. De verrukking van het groot zijn is niets dan wat blauwe rook met een smaakje. Maar dat begrijpt hij pas als het te laat is. Nu is groot zijn nog àlles voor hem. In ruil voor de prijzende woorden "grote jongen" is hij tot grote zelfverloochening bereid. Grote jongens eten braaf. Grote jongens plagen hun kleine broertje niet. Grote jongens gaan zoet naar bed. Het is de toverformule van de braafheid. Maar soms is de natuur toch te sterk. Een paar dagen geleden ging ik met hem op de hoek wat kopen, en hij kreeg ook wat, en hij holde met zijn nieuwste autootje vrolijk voor me uit.
En ineens viel hij. Grote bloedlip. Huilen. Huilen om de grote belediging die de pijn hem had aangedaan. Tegen dat we thuis waren, was hij het ergste al te boven, want tenslotte, er blijft veel te zien, op straat. Maar thuis viel alle rampzaligheid weer op hem. Het medelijden, het hele grote warme medelijden waarin moeders veranderen als kinderen iets hebben, ontdooide weer het medelijden dat hij met zichzelf had. En overspoeld door de zoetheid van het verdriet stortte hij zich in haar armen. Maar in een laatste poging om aan deze onstelpbare, heerlijke kinderachtigheid enige allure te geven, snikte hij tussen zijn gejammer door: jongens huilen wèl. En toen viel het gordijn van tranen.