Peter Berger       allemense - stukjes van Peter Berger


          Inhoud                                                                                                 

       


Seine


Het was juni, ontegenzeglijk. En met de autobus van het plaatselijke vervoersbedrijf zou de hele klas de oude kerkjes uit de omgeving gaan bezoeken. Een excursie, zo noemde Siene dat, en omdat er heel wat van die kerkjes in de omgeving waren, trots van het boerenland, zou het een hele dag duren. Bij elk kerkje stopte de moderne autobus van het plaatselijke vervoersbedrijf, en de chauffeur schoof zijn pet achter op zijn rode hoofd, stak een sjekkie op en ging met zijn voeten op het stuur zitten, en sufte. Hij kende die kerkjes wel. De kinderen wurmden zich dan uit het warme vervoersmiddel, lieten zich met stijfgeworden knieën op de grond ploffen, en gingen in een ordelijk groepje eerst een paar keer om zo'n oud godsdienstig bouwsel heen, ongemakkelijk lopend over de droge verpoederde grond met de zwaar slapende, warme grafzerken. De dorre grassprieten waren hard, en afwerend. De middag drukte zwaar. En vervolgens ging de hele stoet het kerkje binnen, daar was het tenminste koel. Kijk, zei Siene dan, en haar stem sloeg haast over van emotie, kijk, kinderen, dit is het interieur. Nou, dat zagen ze ook wel, maar zelfs als ze durfden te lachen, dan hadden ze er nu geen zin in gehad. Daar moesten ze alweer naar boven gaan kijken, met het hoofd in de stijve nek, want Siene ging met haar oude stem uitleggen wat er nu weer op de zoldering stond geschilderd. Maar de jongen vond haar nu minder angstaanjagend dan anders. Haar hoofd, met die grijze, uitvallende haren trilde, zoals altijd, wanneer ze iets mooi vond. Maar in haar stern was nu iets anders, iets, ja hoe moest hij het zeggen, iets barmhartigs bijna, als ze naar die geschilderde heiligen wees, die onhandig over de schemerende zandsteen van de gewelven zweefden.
Siene, de oude, geduchte lerares met haar bevende hoofd was mild. Gisteren had ze nog zijn agenda met haar sterke, bejaarde vingers in stukken gescheurd, omdat hij er twintig keer Eefje in geschreven had. Eefje, die hij in het diepst van zijn jongenshart probeerde te beminnen. Siene was het vandaag zeker vergeten. In een van die oude kerkjes had ze zelfs even tegen hem geglimlacht, want die gevoelige jongen zou het wel mooi vinden. Maar die gevoelige jongen vond het niet mooi. Hij had pijn in zijn nek, en die heiligen met hun vale, zandstenen rokken lieten hem koud. Hij had liever naar Eefje gekeken. Maar dat durfde hij toch niet.

.


Eén keer had hij in de warme autobus, toen die op weg was naar een héél bijzonder kerkje op een terp even achterom gekeken. En toen keek hij recht in het gezicht van Siene, die er echt zachtmoedig uitzag vandaag. De zilveren haren schitterden op haar kalende schedel, ze zag er zelf bijna heilig uit. Maar de jongen keerde zich toch maar gauw om. Nog voordat hij Eefje had zien zitten. Er zoemden een paar vliegen in de autobus. Het zonlicht viel geel in de ramen. Niemand zei wat.

In de namiddag hadden ze eindelijk alle kerkjes uit de omgeving gezien, alle zadeldaken en galmgaten, mosbulten en de uitgewoonde vogelnesten, waar ze wel niet om gekomen waren, maar die er toch zaten. Ze hadden over plavuizen en over blauwe grafstenen met bijna helemaal weggesleten wapenschilden en namen gelopen, en Siene had iets over vergankelijkheid gezegd, en dan met een snel gebaar over haar bevende, grijze haren gestreken, maar wat was vergankelijkheid in die warme junimiddag waarop de jongen aan Eefje dacht, en niet naar haar durfde te kijken? Maar nu de zon al ging dalen konden ze rustig aan doen. Sommige kinderen zaten tegen een punthek bij het laatste kerkje, schoven met hun hak door het zand, en aten hun laatste, overgebleven boterhammen op.
Er vielen lange schaduwen.
Oude Siene scharrelde rond het verzakte bouwwerkje, wrakstuk uit de tijd. Ze had een stukje vermolmd hout in haar hand, dat had ze gevonden.
De jongen plukte een grote bos bloemen. De bloemen met de lange, dorre steel, die overal op het kerkhof je stonden, en zuring, en weerbarstige kruiden. Toen hij klaar was stond hij wat onhandig met die stekelige bos. Want eigenlijk plukt een jongen geen bloemen. Siene zag hem zo staan. Ze kwam op hem af, en d'r glimlach maakte haar strenge, wiebelende gezicht ineens zachter. Zo, zei ze. Heb je die voor mij geplukt? En ze had de bos harde woeste bloemen al aangepakt. De jongen bloosde tot in zijn nek. Hij had bijna nee gezegd.
Maar voor wie had hij die bos wel geplukt? Voor Eefje misschien? En opgelucht en vol schaamte zei hij, ja, voor u. En draaide zich om.