Seine
Het was juni,
ontegenzeglijk. En met de autobus van het plaatselijke vervoersbedrijf
zou de hele klas de oude kerkjes uit de omgeving gaan bezoeken.
Een excursie, zo noemde Siene dat, en omdat er heel wat van die
kerkjes in de omgeving waren, trots van het boerenland, zou het
een hele dag duren. Bij elk kerkje stopte de moderne autobus van
het plaatselijke vervoersbedrijf, en de chauffeur schoof zijn
pet achter op zijn rode hoofd, stak een sjekkie op en ging met
zijn voeten op het stuur zitten, en sufte. Hij kende die kerkjes
wel. De kinderen wurmden zich dan uit het warme vervoersmiddel,
lieten zich met stijfgeworden knieën op de grond ploffen, en gingen
in een ordelijk groepje eerst een paar keer om zo'n oud godsdienstig
bouwsel heen, ongemakkelijk lopend over de droge verpoederde grond
met de zwaar slapende, warme grafzerken. De dorre grassprieten
waren hard, en afwerend. De middag drukte zwaar. En vervolgens
ging de hele stoet het kerkje binnen, daar was het tenminste koel.
Kijk, zei Siene dan, en haar stem sloeg haast over van emotie,
kijk, kinderen, dit is het interieur. Nou, dat zagen ze ook wel,
maar zelfs als ze durfden te lachen, dan hadden ze er nu geen
zin in gehad. Daar moesten ze alweer naar boven gaan kijken, met
het hoofd in de stijve nek, want Siene ging met haar oude stem
uitleggen wat er nu weer op de zoldering stond geschilderd. Maar
de jongen vond haar nu minder angstaanjagend dan anders. Haar
hoofd, met die grijze, uitvallende haren trilde, zoals altijd,
wanneer ze iets mooi vond. Maar in haar stern was nu iets anders,
iets, ja hoe moest hij het zeggen, iets barmhartigs bijna, als
ze naar die geschilderde heiligen wees, die onhandig over de schemerende
zandsteen van de gewelven zweefden.
Siene, de oude, geduchte lerares met haar bevende hoofd was mild.
Gisteren had ze nog zijn agenda met haar sterke, bejaarde vingers
in stukken gescheurd, omdat hij er twintig keer Eefje in geschreven
had. Eefje, die hij in het diepst van zijn jongenshart probeerde
te beminnen. Siene was het vandaag zeker vergeten. In een van
die oude kerkjes had ze zelfs even tegen hem geglimlacht, want
die gevoelige jongen zou het wel mooi vinden. Maar die gevoelige
jongen vond het niet mooi. Hij had pijn in zijn nek, en die heiligen
met hun vale, zandstenen rokken lieten hem koud. Hij had liever
naar Eefje gekeken. Maar dat durfde hij toch niet.
|
|
.
Eén keer had
hij in de warme autobus, toen die op weg was naar een héél bijzonder
kerkje op een terp even achterom gekeken. En toen keek hij recht
in het gezicht van Siene, die er echt zachtmoedig uitzag vandaag.
De zilveren haren schitterden op haar kalende schedel, ze zag er
zelf bijna heilig uit. Maar de jongen keerde zich toch maar gauw
om. Nog voordat hij Eefje had zien zitten. Er zoemden een paar vliegen
in de autobus. Het zonlicht viel geel in de ramen. Niemand zei wat.
In de namiddag
hadden ze eindelijk alle kerkjes uit de omgeving gezien, alle
zadeldaken en galmgaten, mosbulten en de uitgewoonde vogelnesten,
waar ze wel niet om gekomen waren, maar die er toch zaten. Ze
hadden over plavuizen en over blauwe grafstenen met bijna helemaal
weggesleten wapenschilden en namen gelopen, en Siene had iets
over vergankelijkheid gezegd, en dan met een snel gebaar over
haar bevende, grijze haren gestreken, maar wat was vergankelijkheid
in die warme junimiddag waarop de jongen aan Eefje dacht, en niet
naar haar durfde te kijken? Maar nu de zon al ging dalen konden
ze rustig aan doen. Sommige kinderen zaten tegen een punthek bij
het laatste kerkje, schoven met hun hak door het zand, en aten
hun laatste, overgebleven boterhammen op.
Er vielen lange schaduwen.
Oude Siene scharrelde rond het verzakte bouwwerkje, wrakstuk uit
de tijd. Ze had een stukje vermolmd hout in haar hand, dat had
ze gevonden.
De jongen plukte een grote bos bloemen. De bloemen met de lange,
dorre steel, die overal op het kerkhof je stonden, en zuring,
en weerbarstige kruiden. Toen hij klaar was stond hij wat onhandig
met die stekelige bos. Want eigenlijk plukt een jongen geen bloemen.
Siene zag hem zo staan. Ze kwam op hem af, en d'r glimlach maakte
haar strenge, wiebelende gezicht ineens zachter. Zo, zei ze. Heb
je die voor mij geplukt? En ze had de bos harde woeste bloemen
al aangepakt. De jongen bloosde tot in zijn nek. Hij had bijna
nee gezegd.
Maar voor wie had hij die bos wel geplukt? Voor Eefje misschien?
En opgelucht en vol schaamte zei hij, ja, voor u. En draaide zich
om.
|