Schoolreisje
Met dit wisselvallige
rotweer vol zweet en kippevel en die melige vakantiestemming alom
moet ik onontkoombaar aan schoolreisjes denken. Ik weet niet of
ze dat nu nog hebben, maar vroeger hadden we dat. Schoolreisjes.
Een keer per jaar, dan werden alle dubbeltjes die we dinsdag vóór
het rekenuur bij het tafeltje van de meester in een doosje met
een gleuf moesten deponeren, verzameld; van dat geld werd een
bus van de plaatselijke busdienst afgehuurd en van de rest werd
koek gekocht, de moeders gaven elk kind een flesje limonade mee
en dan ging het, hoera hoera. De moeders kwamen uitgeleide doen,
de meisjes zwaaiden, de jongens deden of ze niets zagen, en dan
ging het op weg, eerst de vertrouwde dorpsstraten en dan kwam
de vrije natuur. Een paar uitslovers hieven geroerd een lied aan,
de slijmers. Voorin zaten ze te zingen, van Hoog op de gele wahagen,
en De pahaden op, de lahanen in en aan de fietspaden aan de kant
van de weg zagen we dunne berkeboompjes, af en toe passeerden
we een gezin van natuurliefhebbers, vaders op hoge Fongersfietsen,
de rugzak aan de rechte schouders, kuif in de wind, wakker om
zich heen blikkend, en in het mulle spoor volgden wat sloverig
moeders met 'n kind op de bagagedrager, en de koude pannekoeken
in de fietstas. In mijn verbeelding zijn al die schoolreisjes
samengevloeid tot twee. De ene is het schoolreisje met het noodweer.
Dan was de hemel dicht, het zand van de natuur was klef, en het
brood dat we om twaalf uur mochten opkauwen smaakte naar oude
griffeldozen. Met natte kleren gingen we dan een van de museumpjes
binnen die de vrije natuur gereserveerd heeft voor de slechte
dagen van het jaar. Het waren lokaliteiten waarin de curiositeiten
van de omgeving op een paar schragen waren uitgestald. Potscherf
uit de tijd van de Batavieren, stond er bij het overblijfsel van
een bloempot. Dit is een van de stenen bijlen die in ons land
werden gebruikt vertelde een kaartje van een steen. Speerpunt,
heette een andere steen. Kijk, jongelui, wees de meester aan.
Dat is een potscherf. En dat daar, dat is een speerpunt. De regen
roffelde op het dak van het lokaal waar die onaantrekkelijke dingen
waren uitgestald. Het was verboden de voorwerpen aan te raken.
Want ze moesten nog duizend jaren mee, voor duizend jaren met
schoolreisjes en orerende meesters en kinderen in natte loden
jassen, die dan op hun ene been
|
|
.
stonden, en
dan op hun andere, aleeuwen lang, terwijl natte bladeren aan de
ramen snuffelden. Maar de warme dag was nog erger. Bij Norg stond
een hunnebed en als het warm was moesten we er naar toe. Kleverig
van de limonade die we al opgedronken hadden en dorstig, keken we
naar die grote keien, die daar zo leerzaam in de hete zon lagen.
Ze trilden voor mijn ogen, die keien. En als de meester, met zijn
brave, magere, roodverbrande hoofd bewogen had uitgelegd dat deze
hete stenen 'n graf waren geweest, dan mochten we ons vertier zoeken.
De jongens die hun cijfers voor vaderlandse geschiedenis dachten
te verbeteren hingen aan 's meesters lippen die voortging te vertellen
over die oude, noeste tijden die hier in de moer van de zandgrond
verzonken waren. De rest lag amechtig terzijde, te suf om vieze
grapjes te maken, laat staan om tikkertje te doen. Kom kom kinderen,
riep de meester na het verpozen en dan sulde de klas naar het dorp,
waar water uit een melkbus werd aangereikt. Dat was het enige wat
we dan nog wilden. Drinken. Ik zal 't nooit vergeten hoe de bodem
van de kroes smakelijk door het heldere water blonk, dat was nog
eens drinken, het was zwelgen, het was het hoogtepunt van het schoolreisje.
Water drinken.· En dan werden op een rustige plek in de vrije natuur
wederom spelletjes gedaan. Van louter hitte, wanhoop en eenzaamheid
kreeg ik een déjà vu. Hier, viel als een blikseminslag in mijn warme
hoofd, hier heb ik altijd gestaan, in deze met dor hout en overjarige
bladeren bestrooide zandvlakte in het bos, en luisterend naar de
matte kreten van mijn vriendjes die zich verstopt hadden, want we
doen een spelletje. Een spelletje, een spelletje, een spelletje
gonst in mijn hoofd, aan deze bosplek zal ik nooit meer ontsnappen,
meester, meester. Maar het zand blijft glimmen als de bodem van
een kroes door water en er komt niemand, de geluiden gaan verder
weg, zandkorrels prikken, het zweet biggelt voor eeuwig over mijn
voorhoofd. En terwijl ik nu deze woorden zit te tikken weet ik dat
ergens op een open plek in de bossen bij Norg een jongetje staat,
met afgezakte kousen en plakkerige haren. Er is niets van hem bekend.
Hij heeft alleen een verrekt slecht cijfer voor vaderlandse geschiedenis.
|