Peter Berger       allemense - stukjes van Peter Berger


          Inhoud                                                                                                 

       


Roye


Langs hoge steenkoolbergen, langs harde en zachte bermen met winters gras en lege bomen, langs door late sneeuw betaste akkers reden we over een stukgeknabbelde, secundaire weg door Zuid-België. En nadat een achterdochtige gendarme bij een verlaten douanepost op een verlaten kruispunt zijn arm omhoog gehouden had, onze papieren uit den vreemde had proberen te lezen, de auto misprijzend van alle kanten had opgenomen, en ons toen maar gemaand had door te rijden, toen reden we over dezelfde slechte, hobbelende secundaire weg door Noord-Frankrijk.
Het smeltwater dat naar de weg toe gleed schitterde nog, maar het werd nu langzaam donker. De dorpjes waren nog even onaanzienlijk. Op de pleintjes waren nu monumenten voor de gevallenen komen te staan. Stenen sokkels, met een sneuvelende poilu in brons, of op zijn minst een kraaiende haan, die temidden van de kromme, oude, geknevelde huisjes victorie kraaide op het marktplein. Het moest die arme dorpjes heel wat gekost hebben, dat was zeker. En al die tijd was er bijna niemand te zien. Alleen verklede kinderen hier en daar.
Toen we die verklede kinderen voor het eerst in een dorpje in België zagen, een klein groepje met lange jurken, moedershoeden en maskers voor, dacht ik aan een kinderfeestje. Maar haast in elk dorpje dat volgde waren wel een paar verklede kinderen, die als kleine grote mensen langs de kant van de weg stonden. Het moest dus wel een volksfeest zijn, iets dat met carnaval te maken had zeker. De invallende duisternis reeg een steeds wat donkerder dorpje aan de lange draad van de weg, want een mooie vergelijking kon er wel af. En her en der kinderen, landelijke spookjes, die met hun gezichten van papier-maché even de auto nakeken. Dan gingen ze weer verder, zwikkend in te grote schoenen, slobberend in lange vodden. Langs de natte, drankzuchtige huizen bedelden ze hun stille feest bij

.


elkaar. In Roye ten slotte, toen het te donker werd om verder te rijden, zochten we een hotel op. Een soort van dorpsherberg, die met veel modern behang de suggestie van comfort gekregen had. De hotelhouder, die het allemaal zelf gedaan had, stond innemend achter zijn tapkast, een drankorgel met spiegels en ontelbare flessen, en bediende van tijd tot tijd een boer, die in de wachtkamerachtige ruimte wijn voor een jaar zat te hevelen. De vin rouge ontstak een mooi, zacht rood licht in zijn zware gezicht.
De vriendelijke waard knikte hem af en toe bemoedigend toe. Wilt u ook iets, vroeg hij ons, en wees met een breed gebaar naar een serre waar keurig gedekt was. Voor niemand.
Een potage misschien?
De potage was een dunne soep, waarin vele aardappels en uien waren omgekomen, en die een onvergetelijke smaak bezat. De smaak van kleine dorpen. Terwijl we dit gerecht nuttigden kwam er een kleine gestalte binnen met een geteisterd indianenmasker. Het bruine, woeste hoofd op het kinderlichaam keek star in het rond. Hij zag er uit als een oude, dode man. De indiaan liep naar de tapkast, ging op zijn tenen staan, en hield de hotelier achter de tap een bedelnap voor. De man schudde van nee. De oude met het kinderlichaam spiedde verder en ging op ons af. Hij mompelde wat binnen in zijn masker toen we wat geld in zijn busje deden en sloop snel de gelagkamer weer uit. De hotelier keek ons vriendelijk aan, en haalde even de schouders op. Hij zag zeker niets in die geesten van kinderen die nog niet groot genoeg waren pour la patrie, en die middeleeuws stil rondslopen. Later, toen ik in het koude hotelbed lag, doodstil om niet meer kou wakker te maken tussen die witte, harde lakens, waren de kinderen af en toe nog hoorbaar. Het geluid van hun blikjes spookte tegen een geringe vergoeding door het uitgestorven stadje dat Roye heette.