Peter Berger       allemense - stukjes van Peter Berger


          Inhoud                                                                                                 

       


Pasen


Zolang ik me kan herinneren gaven de erkende feestdagen mij vroeger een gevoel van lichte maar alles doordringende ongelukkigheid. Op die tot zondag ingedikte dagen kon helemaal niets bijzonders meer gebeuren, laat staan iets geheims of wonderlijks of wat dan ook waarop het woord feest van huis uit enige aanspraak mag maken.
Op feestdagen gebeurde met een op zich zelf bijzondere precisie altijd alleen maar niets, uur in, uur uit, terwijl een verte van kerkklokken met de afwisseling van helder en gedempt bonken de dag gestadig omsingelde. Het werden er dagen apart van, die naar het einde toe in een steeds verder gaande onbestemdheid vergeten zijn. Dat gaf een verdriet dat op honger leek, versterkt door de gapende zoetigheid van snoep. Er was verwachting in de lucht, die bij voorbaat gedoemd was door het uitblijven van welke vervulling dan ook beloond te worden; een zuiverheid waar doorheen de verveling op tenen voortsloop. En Pasen was van de feestdagen altijd weer het ergst. Die feestdag valt in een tijd van het jaar dat het dringend niets gebeuren door al het vredelievende van lammetje, kuikentje en wilgekatje haast zeer gaat doen.
Technisch gesproken is het lente, maar de grond is zo goed als dood, op een weke rilling na en de enkele tekenen van kouwelijk leven hier en daar op de nog bijzonder houten bomen maken het allemaal maar erger. De natuur is in een gewatteerde stemming aan het revalideren in een onmetelijke, klingelend stille Vrolijk Pasen-kaart met veel wit en een bescheiden gouden randje. Denk ik er aan terug, dan liepen we altijd op het koolaspadje dat in het zanderig gedeelte van de Groninger Ommelanden achter het dorp lag te wachten

.


op de paasmiddag-wandelingen. Langs slootranden waarin speenkruid stond, en nog een enkel ander voorlijk probeersel waarin de vruchtbaarheid van een nieuw seizoen provisorisch onderdak had gekregen. Pasen, een feest waarvan ik pas later, toen ik er helemaal niet meer in kon, het glanzende begreep, is me op die verloren dagen van het aangeharkte kleine jongensspleen ontgaan.

Een keer maar is het echt geweest. Dat was tijdens een natte, spannende lente in een klein, met riet overdekt zomerhuisje achter een kalkzandsteenfabriek. Het duurde nog wel enige jaren voordat ik door had dat die vacantie vol koud, blauw voorjaarsweer, zandafgravingen en mee mogen met het stoomtreintje voor de verboden kiepkarren en de verblindend kale reuk van kalkzandsteen onderduiken was. Het is er soms weer, als ik zandsteen bij een nieuwbouw ruik. Een geur van vervreemding waarin het enorm Pasen is, even een wak van een halfdonkere en onveilige spiegel waarachter mijn vader ingezeept en geschoren wordt, ingezeept en geschoren, in de dorpskapsalon aan de vaart, en verder de postzegelverzameling met de Egyptische zegel, en de ontelbare tekeningen op het ruitjespapier. Meestal was het een grote haas, dikke vette snorharen met een natgemaakt anilinepotlood er aan vast geklodderd. Hij, de haas, loopt op zijn achterpoten, en heeft een mand met eieren op de rug. Grote, met slingers, sterren en vlekken begroeide eieren. Die eieren had ik echt gevonden, op een morgen voor Pasen in kletsnat gras, en daarom was ik in de paashaas gaan geloven, want eieren bestonden toen eigenlijk ook al niet meer.