Pasen
Zolang ik
me kan herinneren gaven de erkende feestdagen mij vroeger een
gevoel van lichte maar alles doordringende ongelukkigheid. Op
die tot zondag ingedikte dagen kon helemaal niets bijzonders meer
gebeuren, laat staan iets geheims of wonderlijks of wat dan ook
waarop het woord feest van huis uit enige aanspraak mag maken.
Op feestdagen gebeurde met een op zich zelf bijzondere precisie
altijd alleen maar niets, uur in, uur uit, terwijl een verte van
kerkklokken met de afwisseling van helder en gedempt bonken de
dag gestadig omsingelde. Het werden er dagen apart van, die naar
het einde toe in een steeds verder gaande onbestemdheid vergeten
zijn. Dat gaf een verdriet dat op honger leek, versterkt door
de gapende zoetigheid van snoep. Er was verwachting in de lucht,
die bij voorbaat gedoemd was door het uitblijven van welke vervulling
dan ook beloond te worden; een zuiverheid waar doorheen de verveling
op tenen voortsloop. En Pasen was van de feestdagen altijd weer
het ergst. Die feestdag valt in een tijd van het jaar dat het
dringend niets gebeuren door al het vredelievende van lammetje,
kuikentje en wilgekatje haast zeer gaat doen.
Technisch gesproken is het lente, maar de grond is zo goed als
dood, op een weke rilling na en de enkele tekenen van kouwelijk
leven hier en daar op de nog bijzonder houten bomen maken het
allemaal maar erger. De natuur is in een gewatteerde stemming
aan het revalideren in een onmetelijke, klingelend stille Vrolijk
Pasen-kaart met veel wit en een bescheiden gouden randje. Denk
ik er aan terug, dan liepen we altijd op het koolaspadje dat in
het zanderig gedeelte van de Groninger Ommelanden achter het dorp
lag te wachten
|
|
.
op de paasmiddag-wandelingen.
Langs slootranden
waarin speenkruid stond, en nog een enkel ander voorlijk probeersel
waarin de vruchtbaarheid van een nieuw seizoen provisorisch onderdak
had gekregen. Pasen, een feest waarvan ik pas later, toen ik er
helemaal niet meer in kon, het glanzende begreep, is me op die verloren
dagen van het aangeharkte kleine jongensspleen ontgaan.
Een keer
maar is het echt geweest. Dat was tijdens een natte, spannende
lente in een klein, met riet overdekt zomerhuisje achter een kalkzandsteenfabriek.
Het duurde nog wel enige jaren voordat ik door had dat die vacantie
vol koud, blauw voorjaarsweer, zandafgravingen en mee mogen met
het stoomtreintje voor de verboden kiepkarren en de verblindend
kale reuk van kalkzandsteen onderduiken was. Het is er soms weer,
als ik zandsteen bij een nieuwbouw ruik. Een geur van vervreemding
waarin het enorm Pasen is, even een wak van een halfdonkere en
onveilige spiegel waarachter mijn vader ingezeept en geschoren
wordt, ingezeept en geschoren, in de dorpskapsalon aan de vaart,
en verder de postzegelverzameling met de Egyptische zegel, en
de ontelbare tekeningen op het ruitjespapier. Meestal was het
een grote haas, dikke vette snorharen met een natgemaakt anilinepotlood
er aan vast geklodderd. Hij, de haas, loopt op zijn achterpoten,
en heeft een mand met eieren op de rug. Grote, met slingers, sterren
en vlekken begroeide eieren. Die eieren had ik echt gevonden,
op een morgen voor Pasen in kletsnat gras, en daarom was ik in
de paashaas gaan geloven, want eieren bestonden toen eigenlijk
ook al niet meer.
|