Park
Ik zat in
het park onder de bomen. De torenklok die aan de overkant achter
de bosjes oprees wees half vijf in de middag, en ik keek zo'n
beetje hoe de moeders hun kinderen uitlieten bij de eendjes. Zonnig
en onbewust speelden de kinderen bij de grasrand. Op een bankje
zat een vrouw tegen haar kinderwagen te duwen, een man zei tegen
een andere man daar word ik zo sjacherijnig van, de eenden waggelden
weg en gleden weer in het water, en nog was het niet later geworden
dan half vijf in de middag. Daar kwam over het grasveld een oude
man aanschuifelen. Hij bewoog zich met moeizame schokjes voort.
Zijn colbertjasje hing zwaar van zijn schouders af, en kwam bijna
tot bij zijn knieën. En ook in zijn broek paste hij bij lange
na niet. Er hadden grotere mensen in gezeten, vroeger. Alleen
de pet die hij droeg had hij vast altijd gehad. Die hoorde bij
hem. Het was een ouderwetse, zwarte pet van zeildoek.
Hij bleef staan ter hoogte van waar ik zat. En ik bekeek hem met
enige nieuwsgierigheid, want ik wist dat er een gevreesde oude
man met een pet in dit parkje huisde. Hij gluurt naar de meisjes
aan de rekstokken, had een jonge man al eens tegen me gezegd.
Het is een vuile, vieze, ouwe gluurder en ze moesten hem zijn
poten breken.
Ik bekeek de boze geest van dit park nog eens, de schuwe ogen,
vol nietszeggend blauw, de hangende mond. Er viel niet zo veel
meer aan te breken. Goeiemiddag, zei ik tegen hem, want hij was
tenslotte blijven staan. Humfgrwnfs, antwoordde hij langzaam,
zonder naar me te kijken, en haalde een pakje shag en vloeitjes
uit zijn binnenzak. Blindelings rolde hij een cigaretje. Watblief,
zei ik, want het hád een betekenis. Jo, gzruw groop bomd. Hij
maakte een vaag gebaar naar
|
|
.
de bosjes rondom.
Zijn ogen hadden de kleur van een lucht waarin het spoedig gaat
regenen. Loop wat rond, zei hij nu, harder, en hij keek nog steeds
in het niets. Toen ging hij weg. Hij had al een pas of wat gedaan
en toen kwamen een paar meisjes het parkje binnen. Meisjes van zo'n
jaar of twaalf, dertien. Sommigen vlogen op de rekstokken af, en
gingen kijvend in het rond draaien. Twee wat grotere meisjes gingen
echter op het mannetje af. Zo opa, moet je niet maken dat je wegkomt.
Dat zei de grootste.
Ja, wat doe je hier?
Het mannetje tilde zijn lichte blik wat op.
Nou, herhaalde ze. Kun je het niet zeggen? Gnow, besliste de man
nu. En het meisje hoonde: gewoon, wat gewoon. Na gnow wnijke.
O gewoon kijken.
De man knikte, want dat bedoelde hij.
Maar het meisje was niet tevreden.
O gewoon kijken, herhaalde ze plagerig.
Waarom ga je dan niet naar de televisie kijken, opa? Tlevisj?
Ja, televisie, kijfde het meisje.
De oude man liet de lege lucht van zijn ogen door het parkje dwalen.
Langs de vijver, de bosjes, de kinderwagens, de meisjes die aan
de rekstok hingen en schreeuwden.
Tlevisj, vroeg hij nogmaals, om er helemaal zeker van te zijn. Toen
schudde hij langzaam met zijn hoofd.
Tlevisj, zei hij, tlevisj is nieso gnoed. En schuw bevestigde hij:
Tlevisjnies. Het klonk alsof hij zijn neus ophaalde. Of als een
soort huilen. Het was vijf uur, het werd koeler.
|