Peter Berger       allemense - stukjes van Peter Berger


          Inhoud                                                                                                 

       


Park


Ik zat in het park onder de bomen. De torenklok die aan de overkant achter de bosjes oprees wees half vijf in de middag, en ik keek zo'n beetje hoe de moeders hun kinderen uitlieten bij de eendjes. Zonnig en onbewust speelden de kinderen bij de grasrand. Op een bankje zat een vrouw tegen haar kinderwagen te duwen, een man zei tegen een andere man daar word ik zo sjacherijnig van, de eenden waggelden weg en gleden weer in het water, en nog was het niet later geworden dan half vijf in de middag. Daar kwam over het grasveld een oude man aanschuifelen. Hij bewoog zich met moeizame schokjes voort. Zijn colbertjasje hing zwaar van zijn schouders af, en kwam bijna tot bij zijn knieën. En ook in zijn broek paste hij bij lange na niet. Er hadden grotere mensen in gezeten, vroeger. Alleen de pet die hij droeg had hij vast altijd gehad. Die hoorde bij hem. Het was een ouderwetse, zwarte pet van zeildoek.
Hij bleef staan ter hoogte van waar ik zat. En ik bekeek hem met enige nieuwsgierigheid, want ik wist dat er een gevreesde oude man met een pet in dit parkje huisde. Hij gluurt naar de meisjes aan de rekstokken, had een jonge man al eens tegen me gezegd. Het is een vuile, vieze, ouwe gluurder en ze moesten hem zijn poten breken.
Ik bekeek de boze geest van dit park nog eens, de schuwe ogen, vol nietszeggend blauw, de hangende mond. Er viel niet zo veel meer aan te breken. Goeiemiddag, zei ik tegen hem, want hij was tenslotte blijven staan. Humfgrwnfs, antwoordde hij langzaam, zonder naar me te kijken, en haalde een pakje shag en vloeitjes uit zijn binnenzak. Blindelings rolde hij een cigaretje. Watblief, zei ik, want het hád een betekenis. Jo, gzruw groop bomd. Hij maakte een vaag gebaar naar

.


de bosjes rondom. Zijn ogen hadden de kleur van een lucht waarin het spoedig gaat regenen. Loop wat rond, zei hij nu, harder, en hij keek nog steeds in het niets. Toen ging hij weg. Hij had al een pas of wat gedaan en toen kwamen een paar meisjes het parkje binnen. Meisjes van zo'n jaar of twaalf, dertien. Sommigen vlogen op de rekstokken af, en gingen kijvend in het rond draaien. Twee wat grotere meisjes gingen echter op het mannetje af. Zo opa, moet je niet maken dat je wegkomt. Dat zei de grootste.
Ja, wat doe je hier?
Het mannetje tilde zijn lichte blik wat op.
Nou, herhaalde ze. Kun je het niet zeggen? Gnow, besliste de man nu. En het meisje hoonde: gewoon, wat gewoon. Na gnow wnijke.
O gewoon kijken.
De man knikte, want dat bedoelde hij.
Maar het meisje was niet tevreden.
O gewoon kijken, herhaalde ze plagerig.
Waarom ga je dan niet naar de televisie kijken, opa? Tlevisj?
Ja, televisie, kijfde het meisje.
De oude man liet de lege lucht van zijn ogen door het parkje dwalen. Langs de vijver, de bosjes, de kinderwagens, de meisjes die aan de rekstok hingen en schreeuwden.
Tlevisj, vroeg hij nogmaals, om er helemaal zeker van te zijn. Toen schudde hij langzaam met zijn hoofd.
Tlevisj, zei hij, tlevisj is nieso gnoed. En schuw bevestigde hij: Tlevisjnies. Het klonk alsof hij zijn neus ophaalde. Of als een soort huilen. Het was vijf uur, het werd koeler.