Parijs
Parijs maakt
me gelukkig. Dat is het eerste wat ik registreer als ik 's ochtends
de ogen open, en vanuit mijn bed de stenen lyriek van de Notre
Dame zie oprijzen in de ochtendnevel, dat geliefde schip dat vaart
over de vochtige straatgeluiden, en als ik naar het hotelraam
loop zie ik beneden me in het koele zonlicht de auto's voor het
stoplicht van de Quai St. Michel stoppen en als gladde ijzeren
dieren weer wegspringen, een paar jonge mensen steken snel achter
hen over, een oude man loopt daar met het stokbrood in aanslag
onder de arm, een paar boekenstalletjes aan de Seine staan al
geeuwend open maar niemand kijkt er nog naar om en daar komt al
weer een nieuwe golf verkeer aan, gejaagd en rustig tegelijk en
het is overal ochtend, overal is de ruime, lichtende ochtend van
Parijs.
Als ik voor de ingezeepte spiegel mijn gezicht scheer denk ik
het nog: ik ben gelukkig. Op de onverantwoordelijke manier van
kinderen, of pubers die voor het eerst een gedicht lezen, op de
manier van een eerste liefde, en zolang ik hier blijf zal ik hongerig
met mijn ogen moeten leven, en met mijn oren, want de zichtbaarheid
van deze stad kan men horen; de gebouwen van deze stad, de monumenten
die gevleugeld van pathetiek boven de pleinen staan, de steedse
ruimten hier maken een zichtbaar geluid. Dit is de enige plaats
die ik ken waar de vervoering niet naar vuil ondergoed, de vaderlandsliefde
niet naar natte pantoffels, de heroïek niet naar burgermansdromen
en bloed ruikt. Dit is de enige plaats ter wereld waar op de Champs-Élysées,
op de Elyzese velden van de gesneuvelden grote glimmende bioscopen
en grote modehuizen kunnen staan, waar op de vloeren van de glorieuze
zevende hemel met goed fatsoen mondaine vrouwen en heren met pruilmondjes
en glacées kunnen flaneren, en waar men kan aangeschoten worden
door een jonge studente die voor vijf francs bundeltjes gedichten
van jonge, onbegrepen dichters aansmeert, en waar op de Arc de
Triomphe, de triomf van de oogverblindende, adembenemende kitsch,
dat gigantisch
|
|
.
prullarium,
mythologische helden kunnen vliegen op de wiekslag van versgebakken
croissants. Want het is hier niet helemaal aards meer, hier is geschiedenis
en literatuur een stad geworden, hier is een illusie zichtbaar geworden,
en de mensen lopen daar levend tussen. En die historie en literatuur
maken de mensen hier meer dan levensgroot. Een bedelaar is niet
alleen maar een weggeworpen mens, hij vertegenwoordigt hier iets
van de tragiek, van het verheven menselijk lot, dat inderdaad op
vodden kan uitlopen, in iedere bedelaar schuilt een Job. Zelfs de
geringste dichter vertegenwoordigt hier de poëzie, het grootste
warhoofd een kunstenaar, als hij in hemelsnaam maar een baard heeft,
of iets moois in de ogen, en zich als het even kan bij de Seine
ophoudt, bij de boekenstalletjes aan de Rive Gauche. En nergens
is de jeugd zo inhalig en jong als hier. Hier is het mensdom een
ietsje boven zichzelf uitgetild, zoals ze dat ook is op de foto's
van de World Press Photo.
Het is een onware, maar grootse manier van zien waarin de mens een
lot vervult, ergens om leeft, al is het alleen maar om de klinkende
schoonheid van de stad. Dit is, ik weet het aldoor, de visie van
de toerist, van de vreemdeling, die in Parijs het ongewone ziet.
Het is de visie die op Montparnasse verdicht is in de misselijke
pittoreske stadsgezichtjes van een souvenirs kliederende artistieke
onderwereld, die ten gerieve van de vreemdelingen de kunstenaar
uithangt. Maar wat dan nog. Ik ben gelukkig met die visie, ik vind
hem verheven terug bij Verlaine, bij Apollinaire. Sous le pont Mirabeau
coule la Seine... denk ik als ik over Pont Mirabeau hang en in het
snel stromende water kijk, waarom zou de Seine ook niet stromen,
maar ik ben gelukkig met die gedachte, want wie jong is kan in die
lichte onaardse romantiek geloven, en wie als vreemdeling Parijs
aandoet wordt weer jong.
Dat is het geheim van Parijs. Dat vind ik tenminste het geheim van
Parijs, het Parijs van de toerist, en ik ben daar belachelijk en
gelukkig mee. |