Ochtend
Het is een
prachtige ochtend, ruim en winters, met vroeg zonlicht; een heldere
ochtend vol schoolkinderen. In de verte worden asbakken opgehaald,
een paar straten verder klinkt het gerammel van ijzer door de
buitenwijken.
En dan de binnenstad. Er zijn weinig mensen, en ze haasten zich
niet, vanochtend. Daar loopt een kluitje kinderen te laat te komen.
Een jongetje met een wit smoeltje trapt een grote kartonnen doos
voor zich uit over de straat. Hij doet dat met een bleke onaandoenlijkheid
alsof hij elke dag op deze plek een kartonnen doos aan flarden
schopt, en veinst dat hij het opgewonden gelach van de meisjes,
die zijn daad om een onnaspeurlijke reden een heldendaad vinden,
niet hoort.
Als ik weer wat verder ben doorgelopen komt daar een hoog meisje
aangelopen, met een uilogige zonnebril luxueus op het gezicht.
Ze is mooi, met de onaanraakbare schoonheid van iemand die mooi
uit professie is. Ze geniet van haar modieuze aanwezigheid in
deze prachtige ochtend, ze is een tot leven gekomen kleurenfoto
op glanspapier uit een extravagant vrouwenblad.
Half voor deze verschijning loopt een jongen. Of een jongen, hij
verkeert in die onduidelijke staat dat hij eigenlijk al een man
is, maar het nog niet weet, en daarom een somber bruine, droevige
overjas draagt. Ik moet zeggen dat ik minder op hem let, en ik
zie niet dat hij zijn handschoen heeft laten vallen. Maar dat
moet gebeurd zijn, want op het volgende moment heeft dat meisje
met een onbeschrijfelijk gebaar vol weerzin en attentie die handschoen
van de stoep geraapt.
De jongeman wil zelf ook zijn handschoen oprapen, maar hij is
te laat, in die paar rare seconden vol verwarring en misverstand
waarin mensenlevens een andere loop kunnen nemen, maar dat nooit
doen, staan het meisje en de jongen tegenover elkaar. Dan tilt
het meisje die schrijnende handschoen naar de jongen over. Hij
blijft er mee staan of het een oud runderlapje is. Alsof er niets
gebeurd is, loopt het meisje al weer door, een en al mooie jonge
vrouw.
De jongen loopt nog niet weg. De jongen is blijven staan. Er is
iets peinzends op zijn gezicht.
En terwijl
hij haar nakijkt, steekt hij langzaam een sigaretje op.
|
|
Concurrentie
Nietig stond
ze daar tussen de hoge warenhuizen bij het kruispunt, in het vochtige,
rillende, halfontwaakte licht van de ochtend. Ze wachtte, dat meisje.
Ze wachtte, tot het verkeerslicht haar met een volautomatische knipoog
zou toestaan om over te steken. Het gezicht van het meisje was mooi
bedoeld. Maar het was niet gelukt. Met onzekere hand had de schepping
zijn werk aan haar voltooid, en een dierlijke droefheid over haar
jonge trekken gelegd. Ze keek uit haar ogen als een trieste apin,
verduisterd door een vreemde onaantrekkelijkheid.
Nee, dan achter haar.
In de warenhuisetalages achter haar stonden lange elegante damespoppen
met schallend gala-ondergoed in waaiende verleidelijkheid versteend.
Daar was een andere wereld dan die van het meisje, dat er levend
doch vrij lelijk met haar rug naar toe stond.
Toch had ook dat meisje iets in de richting van het wufte ondernomen.
Haar minirok, een tentje van eigen makelij, liet ranke, blauw wollen
benen vrij. Zo vrij zelfs, dat het garen- en bandwinkeltje waarmee
die kousen vastzaten duidelijk te zien was. Het maakte haar verschijning
nog neerslachtiger. Maar 't merkwaardige was, dat deze slordige
vrijmoedigheid haar deed triomferen boven de dames in de etalages,
die er toch zoveel méér van lieten zien. De natuur vierde een kleine
overwinning. Want door de mannen, die zich in de buurt van het kruispunt
ophielden, en die plotseling ook allemaal moesten wachten, voer
een koude opwinding. Ze bleven staan. Toen wendden ze zich allen,
als door een gigantisch mechaniek bewogen, in de richting van het
meisje, en vestigden hun blik belangeloos ergens op de pui achter
haar. En heel langzaam en onopvallend lieten ze vervolgens hun ogen
door hun koele, ongeïnteresseerde gezichten naar beneden zakken,
totdat het meisje in beeld kwam. Toevallig. Aan hun gelaatstrekken
zou men gezegd hebben dat ze grote zakenproblemen aan het hoofd
hadden. Alleen die ogen. Die ogen bewogen steels omlaag, op de manier
waarop grote poppen de ogen kunnen bewegen als ze slapen gaan, maar
die zeggen dan mamma mamma. Toen sprong het licht op groen, het
meisje sprong onhandig en licht als een verkeerd soort hinde over
het zebrapad en verdween. En de mannen omvatten het hengsel van
hun aktetas nog eens beter, en onopvallend gingen ook zij huns weegs.
Het licht stond weer op veilig.
|