Klandestiene
vissers
Ik stond al
geruime tijd aan de rand van de vijver en gooide steentjes in
het water. Als vanouds verschenen op de plek waar een steentje
verdronk een paar kringetjes. Af en toe zag ik door het hout van
de bosjes aan de overkant een wandelaar opdoemen. Het grind kraakte
zacht onder de voeten. Sommigen floten. Dat waren de bezitters
van honden die uitgelaten moesten worden en die wild door het
hakhout renden. Voor het overige kwam men hier in dit bewijsje
van natuur waarschijnlijk net als ik eens kijken hoe het met de
avond stond.
Wel, dat ging.
Boven het water met het bordje Verboden te Vissen was de lucht
laag en roze. Een enkele eend vloog er vredig doorheen, om zich
dan schonkig op de golfjes te laten vallen, een sissend schuim
spoor achter zich aantrekkend. De zon blonk rood in een ooghoek
van de vijver. En tevreden deed ik er nog een steentje bij. Plons.
Zo stond ik geheel in ouderwets gepeins verzonken te kijken, toen
er twee jongens aankwamen. Ze zagen er haveloos uit, bleek, en
ze maakten hongerige mannenbewegingen. Ze gingen aan de rand van
de vijver staan, en haalden een klosje te voorschijn waar ze rap
een draad van afwonden. Een dunne nylon draad, met een haakje
aan het eind. Daaraan deden ze een in één beweging tot balletje
gekneed stukje brood, en wierpen de lijn met een geoefende zwaai
in het water. De kleinste van de twee legde zijn klosje op de
kant, en ging eens bij zijn maat kijken. Onverstandig. Want meteen
werd met forse rukken aan de lijn getrokken. Het klosje schuifelde
naar de kant. Nog net op tijd was de kleine er bij, maar de vis
was al voortvluchtig.
Het enige wat hij binnenhaalde was een druipend sliertje brood.
't Was een jetser joh, hijgde de kleine. Wat een jetser. Dat bleef
hij maar zeggen, terwijl hij bedrijvig met de lijn heen en weer
sprong. De gebeurtenis had hem in opwinding gebracht. De ander
zei niets terug, die keek scherp en mager naar de dobber die hij
door het grijze water heen en weer trok - kijk, ongemerkt was
de zon onder gegaan. En de kleine bleef maar over zijn jetser
mompelen. Een eindje verderop was .
|
|
.
nu nog een groepje
aangekomen. Drukke jongens. Een had een portablebij zich, waarin
een wijsje aan scherven viel. Ze waren netjes en zenuwachtig, zoals
ze daar bij het water aankwamen. En toen die twee vissers hier hun
visgerei hadden opgerold en weggestoken, en met afgetrapt elan op
het groepje juffershondjes van goeden huize afkwamen, was het duidelijk.
Ze waren de leiders die uit de buurt van de handkarren, de kapotte
auto's, de ontucht van verroest huisraad en verdronken matrassen
te voorschijn gekropen waren, om hees, rauw en superieur die nette
jongetjes de kunst van het klandestien vissen eens bij te brengen.
Die kwispelden om de twee heersers heen.
Maar lang duurde dat niet.
Ineens was daar paniek, of er een steen tussen kippen gegooid werd.
De twee leiders schoten weg. De anderen bleven staan, vermorzeld
van schrik. Want daar kwam een witte politieauto het pad langs geslopen.
Toen de lange
was gevangen, de jongetjes beteuterd hadden bezworen dat ze van
niets wisten, nee agent, we keken alleen maar agent, nee agent,
ja agent, nee agent, jazeker agent, nou sodemieter dan gauw op,
ja agent, dat zullen we doen agent, en de auto met de gepakte
lange verdwenen was, toen kraakte het hevig in een rietbosje.
En daar sprong de kleine te voorschijn. Ik heb niets gezegd, riep
de ene. Zag je dat hij ons geloofde, riep de andere. Ik keek hem
recht in zijn gezicht, zei die van de portable. Het groepje jongens
liep langzaam weg, bleef af en toe samenzweerderig staan om dan
weer een eindje voort te drentelen, want er was heel wat te bespreken,
hun stemmen ketsten triomfantelijk tegen de lucht, en mij hadden
ze bijna beet, mij hadden ze bijna beet, riep de kleine daar gerafeld
bovenuit. In de verte gierde een auto waarin de lange stille wel
zou zitten. Die zou wel weer weinig zeggen, die lange stille.
|