Kijkduin
Maar toen
ik, met de hele familie op de poes na de hete herfstnamiddag in
de stad uitgevlucht, bij Kijkduin stond, en daar die grote, zacht
rimpelende plas water zag liggen, toen was alles op slag over.
Alle loomheid, alle tobberigheid. De zee is een onmetelijk kalmeringsmiddel,
en zoals kinderen vroeger aan de schoot van hun moeder hun leed
moesten uitdrenzen, zo willen wij volwassenen nog wel eens naar
die oerschoot komen waarvan het gerucht gaat dat wij er vandaan
zijn gekomen, erg destijds. Op namiddagen als die van gisteren
geloof ik dat meteen. Ik hoefde maar even al dat water in de herfst
te zien liggen, met die paar trekvogels die er laag over scheerden
en als weggeworpen zaad in het niets verstoven, en die zon, die
laag en rood in de verte wegzakte, het zand dat bijna mooi van
de achtergelaten rommel van de verdwenen badgasten was. De zee
lag rustig en zacht glinsterend, als een vloeibare, ademende borst,
als ik het zo mag uitdrukken. De halfafgebroken steigers van het
bad roken waarheidsgetrouw naar badhokjes die er niet meer waren,
vergaan hout, zout en herfst. Er lag een rood meisjesschoentje
met een knoopje in het zand, een eind verderop lag een tennisschoen.
Nog een eind verder nog een, die er vroeger bij gehoord had. Een
omgekeerde gele roeiboot deed niet meer mee.
Het was vloed. De zee maakte zich schoon van binnen. Vuil, klonterige
schelpen, sprokkelhout lagen in de vloedlijn. En de lucht, vergat
ik de lucht? De lucht was zacht roze, immens hoog, met dunne veren
beschilderd, ik moest aan Perzië denken, waarom weet ik niet,
het kwam van erg vroeger, die gedachte. De vuurtoren was al aan.
Ook raar. En de zon zakte snel. Hij werd ovaal en nog roder. Maar
hij raakte de horizon niet. Hij lag er boven op, als een steeds
platter wordende druppel. Lamp, zei mijn zoon kortaf. Maar de
zon trok zich er niets van aan, en smolt in drie minuten voorgoed
weg. Er bleef rood achter. Een rode gloed.
Als ik een wilde was, zou ik doodsbang geworden zijn, dacht ik
in een poging om van die in brand vliegende herfst aan zee onder
de indruk te raken. Maar het werd bedorven door het besef: als
het een plaatje was, zou het kitsch zijn. De meest glazige kitsch
die er bestaat.
Kom, zei ik. Ik krijg honger.
Wat moet een modern mens er anders van zeggen?
|
|
Julia
Voor U, aan de andere
kant van het papier is het alweer volop dag. Redelijk weer, opklaringen,
afgewisseld door buien, matige tot krachtige, aan de kust af en
toe harde noordwestelijke wind, en vrij koud. Maar hier is het nog
midden in de nacht. Het is een beetje ouderwets, heel vreemd. De
deur naar het balkon staat op een gezonde kier. Het gordijn beweegt.
En dezelfde tocht die langs mijn verkillend linkerbeen omhoog kruipt,
hoor ik als het ruime ademen van de wind in bomen op en neer gaan
Nee, het moeten wel struiken zijn. De struiken beneden in het tuintje.
Want ik geloof niet dat hier nog een behoorlijke boomtop in de buurt
staat. Zo net heb ik ten minste niets gezien, toen ik op het balkon
wat proppen papier in de vuilnisemmer wilde doen, en eigenlijk per
ongeluk om me heen keek. Wat ik zag was nauwelijks iets van deze
tijd. Meer een nacht voor Rhijnvis Feith, om op een zerk gezeten
zijn Julia te bewenen, want dat deed deze gevoelige magistraat.
Vooral als er een lucht als deze zich boven zijn bepoederd hoofd
welfde, een zwerk mag men wel zeggen. Hoog en licht, vol fors aangezette
bewegelijke wolken. De randen doorschijnend. En in het midden dan
de maan waar alles om draait. Bijna rond. Een helder afvoergat waar
al het licht snel door wegstroomt. Onverkoopbaar mooi.
Zo'n romanticus had
het in die tijd toch maar gemakkelijk. Als zoiets hem overviel,
kon hij in wenen uitbarsten. Wat moet dat heerlijk zijn geweest,
om al het onzegbare zo van tijd tot tijd flink uit te huilen.
Maar wat moet een mens van nu er mee?
Als ik tenminste de gevederde nacht rondom de pokdalige zilverling
van de maan inkijk, weet ik eigenlijk helemaal niets te beginnen.
Het geeft alleen een vreemd gevoel dat de natuur met vals geld
betaalt. Die maan staat daar alleen maar onbegrijpelijk te zijn.
Misschien is het wel om dat rare klauwtje, dat door de Surveyor
III in de Zee der Stormen is neergezet. Het is de maan zo van
veraf niet aan te zien, maar toch kan ik het idee niet los laten
dat dat handje daar verboden dingen staat te doen. Je moet niet
aan de kosmos krabben om te kijken wat er onder zit. Dat vind
ik ten minste, maar misschien loop ik wat achter in die dingen.
Maar sta maar eens in zo'n nacht. Alles wordt steeds raadselachtiger,
maar de sprakeloosheid kunnen we nergens meer aan kwijt. Hoe meer
we gaan begrijpen, hoe onbegrijpelijker het wordt. Onze jeuk is
op aarde en we krabben de maan.
|