Peter Berger       allemense - stukjes van Peter Berger


          Inhoud                                                                                                 

       


Kijkduin


Maar toen ik, met de hele familie op de poes na de hete herfstnamiddag in de stad uitgevlucht, bij Kijkduin stond, en daar die grote, zacht rimpelende plas water zag liggen, toen was alles op slag over. Alle loomheid, alle tobberigheid. De zee is een onmetelijk kalmeringsmiddel, en zoals kinderen vroeger aan de schoot van hun moeder hun leed moesten uitdrenzen, zo willen wij volwassenen nog wel eens naar die oerschoot komen waarvan het gerucht gaat dat wij er vandaan zijn gekomen, erg destijds. Op namiddagen als die van gisteren geloof ik dat meteen. Ik hoefde maar even al dat water in de herfst te zien liggen, met die paar trekvogels die er laag over scheerden en als weggeworpen zaad in het niets verstoven, en die zon, die laag en rood in de verte wegzakte, het zand dat bijna mooi van de achtergelaten rommel van de verdwenen badgasten was. De zee lag rustig en zacht glinsterend, als een vloeibare, ademende borst, als ik het zo mag uitdrukken. De halfafgebroken steigers van het bad roken waarheidsgetrouw naar badhokjes die er niet meer waren, vergaan hout, zout en herfst. Er lag een rood meisjesschoentje met een knoopje in het zand, een eind verderop lag een tennisschoen. Nog een eind verder nog een, die er vroeger bij gehoord had. Een omgekeerde gele roeiboot deed niet meer mee.
Het was vloed. De zee maakte zich schoon van binnen. Vuil, klonterige schelpen, sprokkelhout lagen in de vloedlijn. En de lucht, vergat ik de lucht? De lucht was zacht roze, immens hoog, met dunne veren beschilderd, ik moest aan Perzië denken, waarom weet ik niet, het kwam van erg vroeger, die gedachte. De vuurtoren was al aan. Ook raar. En de zon zakte snel. Hij werd ovaal en nog roder. Maar hij raakte de horizon niet. Hij lag er boven op, als een steeds platter wordende druppel. Lamp, zei mijn zoon kortaf. Maar de zon trok zich er niets van aan, en smolt in drie minuten voorgoed weg. Er bleef rood achter. Een rode gloed.
Als ik een wilde was, zou ik doodsbang geworden zijn, dacht ik in een poging om van die in brand vliegende herfst aan zee onder de indruk te raken. Maar het werd bedorven door het besef: als het een plaatje was, zou het kitsch zijn. De meest glazige kitsch die er bestaat.
Kom, zei ik. Ik krijg honger.
Wat moet een modern mens er anders van zeggen?

Julia


Voor U, aan de andere kant van het papier is het alweer volop dag. Redelijk weer, opklaringen, afgewisseld door buien, matige tot krachtige, aan de kust af en toe harde noordwestelijke wind, en vrij koud. Maar hier is het nog midden in de nacht. Het is een beetje ouderwets, heel vreemd. De deur naar het balkon staat op een gezonde kier. Het gordijn beweegt. En dezelfde tocht die langs mijn verkillend linkerbeen omhoog kruipt, hoor ik als het ruime ademen van de wind in bomen op en neer gaan Nee, het moeten wel struiken zijn. De struiken beneden in het tuintje. Want ik geloof niet dat hier nog een behoorlijke boomtop in de buurt staat. Zo net heb ik ten minste niets gezien, toen ik op het balkon wat proppen papier in de vuilnisemmer wilde doen, en eigenlijk per ongeluk om me heen keek. Wat ik zag was nauwelijks iets van deze tijd. Meer een nacht voor Rhijnvis Feith, om op een zerk gezeten zijn Julia te bewenen, want dat deed deze gevoelige magistraat. Vooral als er een lucht als deze zich boven zijn bepoederd hoofd welfde, een zwerk mag men wel zeggen. Hoog en licht, vol fors aangezette bewegelijke wolken. De randen doorschijnend. En in het midden dan de maan waar alles om draait. Bijna rond. Een helder afvoergat waar al het licht snel door wegstroomt. Onverkoopbaar mooi.

Zo'n romanticus had het in die tijd toch maar gemakkelijk. Als zoiets hem overviel, kon hij in wenen uitbarsten. Wat moet dat heerlijk zijn geweest, om al het onzegbare zo van tijd tot tijd flink uit te huilen.
Maar wat moet een mens van nu er mee?
Als ik tenminste de gevederde nacht rondom de pokdalige zilverling van de maan inkijk, weet ik eigenlijk helemaal niets te beginnen. Het geeft alleen een vreemd gevoel dat de natuur met vals geld betaalt. Die maan staat daar alleen maar onbegrijpelijk te zijn. Misschien is het wel om dat rare klauwtje, dat door de Surveyor III in de Zee der Stormen is neergezet. Het is de maan zo van veraf niet aan te zien, maar toch kan ik het idee niet los laten dat dat handje daar verboden dingen staat te doen. Je moet niet aan de kosmos krabben om te kijken wat er onder zit. Dat vind ik ten minste, maar misschien loop ik wat achter in die dingen.
Maar sta maar eens in zo'n nacht. Alles wordt steeds raadselachtiger, maar de sprakeloosheid kunnen we nergens meer aan kwijt. Hoe meer we gaan begrijpen, hoe onbegrijpelijker het wordt. Onze jeuk is op aarde en we krabben de maan.