Peter Berger       allemense - stukjes van Peter Berger


          Inhoud                                                                                                 

       


Iers reisje


Vlieghaven Schiphol. Even voel ik me bedremmeld en verheven zoals vroeger, als ik een kerk betrad. Even krijg ik een eenentwintigste eeuwse sensatie over me, een toekomstig gevoel, in deze glanzende, cleane, optimistische ruimten vol licht en ademende electronica. Door een van de hoge ramen zie ik een vliegtuig rank en moeizaam de lucht inklimmen. En op een monitor wordt alweer het vertrek van een nieuw wonder voorspeld. Dat gaat hier zomaar, foutloos als een droom. Meisjes in uniform lopen bedrijvig over de tikkende vloeren. Met een prachtige, antiseptische aantrekkelijkheid geven ze de inlichtingen die men vraagt. Dan lopen ze weer door, frigide en sexy, minnaressen van computers. Maar lang tijd om rond te kijken heb ik niet. Onze papieren zijn niet in orde, en ik heb een uur om ze nog in orde te laten maken. Dat kan net.
In het voorbijgaan zie ik kleine ongerechtigheden. Komen hier dan ook mensen? Aan een van de balies staat een levensgrote pop van een airhostess van de Lufthansa. De juffrouw is even weg, staat er bij op een bordje. En een kartonnen remplaçante, even stralend als haar levende collega's neemt even waar. Waarom ook niet? Als er maar die glimlach is. Maar iemand heeft een tand in die stralende, kartonnen mond met een potlood zwart gemaakt. Het is schandalig en bijna ontroerend. Daar komen weer een paar reizigers aan, met handbagage en regenjassen. Met hun menselijke gewoonheid bevuilen ze de abstractie van deze ruimten. Ten slotte kom ik bij de marechaussee die me verder zal helpen. Een besnorde, korporaal geworden jongen. Zijn overhemd is wit. Maar hij ruikt een beetje naar zweet. Ik leg hem mijn moeilijkheden uit, en lacherig en autoritair speelt hij eerst dat de situatie moeilijk, zo niet onoverkomelijk is. De eerste lessen van het autoriteitje-zijn heeft hij goed geleerd. Maar hij is in wezen een doodgoeie vent, en als ik het spelletje hulpeloos meespeel, is hij bereid me naar de wachtcommandant te brengen. Deze handelt de formaliteiten snel af. Want het is een routinekwestie, die hij in het lokaaltje zoals elke kazerne er een heeft, houten tafeltje, houten stoelen, de koningin en een foto van een molen aan de muur, twintig maal per dag verricht. Met een knal plaatst hij zijn stempel, en ik mag deze armelijke militaire enclave weer verlaten. We zijn gereed om de draad van onze volautomatische reis weer op te vatten.
Wat een verschil dan met London-Airport. Als we door de loop gang lopen, snelt Abba Eban met twee potige jongens achter hem aan naar zijn vliegtuig. Niemand kijkt op of om, we zijn op internationaal grondgebied. Maar de vertrekhallen zelf zijn net een uit zijn krachten

.


gegroeid busstation. De gore, bakstenen gebouwen liggen in de droevig stromende regen. De klok lijkt hier teruggedraaid tot de dagen vlak na de oorlog. In de overvolle wachtkamers zitten de reizigers op de leren banken. Koffers en tassen tussen de benen. Verfomfaaid en warm. Sommigen lopen heen en weer. Met een kopje koffie en een broodje in de hand. De improvisatie woekert verder. Hier ontdek ik ook, dat de internationale mooie meisjes niet zo internationaal zijn als ik dacht. Ook hier dragen de geuniformeerde wezentjes een vacuümverpakte schoonheid rond tussen de landverhuizers. Maar ze zijn toch echt Engels. Ze zijn magerder, bleker, een enkele draagt een raar bollig hoedje. Hun efficiëntie is onmiskenbaar Victoriaans. De regen blijft stromen. Een natte kletterende mist valt neer op het beton. Een bus zal ons naar het vliegtuig naar Ierland brengen. Een lange rit over de terreinen van het vliegveld. Ook de moderne bus heeft nog een zweem van het good old England. De chauffeur zit niet op een stoel, maar in een fauteuil. Pluche met een bloemetje. Veel Engelsen vergezellen ons. Ze gaan naar Ierland, zoals wij naar Emmeloord. Ze hebben visgerei bij zich, laarzen aan. Petten en hoedjes van sportief tweed op het hoofd. En de regen stroomt maar neer. Ze zullen wel bijten, de vissen.

Pas in het vliegtuig naar Ierland ga ik beseffen dat we echt naar Ierland gaan. De abstractie is zich aan het oplossen. We krijgen een paar Ierse sandwiches met chester en fijngeprakt ei. Uit het raampje kijkend zie ik achter de vleugel de zee doorbreken. Even komt die angst in me op. We zouden eens moeten neerstorten, vliegtuigen doen dat soms. Met boterhammetjes in de hand zouden we te pletter vallen op dat mooie water. Het vliegtuig siddert, en ik weet niets beter te doen dan maar weer een hap te nemen. Maar toch komt land in zicht. Een mosgroen speldenkussen. Is dat Ierland? Akkers. Boerderijen en golvende wegen. En overal gele plantengroei. We zakken nu langzaam dat land in. Het vliegtuig rolt uit. Een paar reizigers klimmen uit het vliegtuig en lopen wat verloren naar het stationsgebouw. Een sproeier blaast de mogelijke smetten van mond- en klauwzeer van ons af, een man van het department of agriculture wacht ons op, we komen in een land van gras en boter.
En dan staan we buiten. Verpletterd door het licht dat uit de brede hemel valt. Daar boven is het weer schoon. We zijn er niet meer in. We staan voor het provinciale vliegveldje van Cork. En nog even wennen, en dan zal Cork in Ierland liggen. En dan zullen wij in Ierland zijn. Dus toch.