Herinnering aan een eredienst
Ach, de Dienst
en ik hebben het nooit goed kunnen vinden. Nadat ik op een middelbare
school verloren was geraakt tussen duizenden jaren imposant dode
talen, en als wereldvreemde gediplomeerd, werd ik ineens in actieve
dienst opgeroepen. Wist ik veel. Liep in een kazerne te Vught
enige maanden met groene Rijkseigendommen behangen verbijsterd
rond. Willigde op ontelbare binnenplaatsen en oefenterreinen de
bevelen van superieuren in, keek tegen de nekken van tientallen
jongens voor me, liet geweren op winderige schietbanen afgaan,
stak bajonetten in strobalen. Bij dat laatste moest je dan spelen
dat je in een vijand prikte. En daar een dapper geluidje bij maken.
Ach. ja.
Ik had daar niet zoveel gevoel voor, en bij de parate troepen
verkeerde ik in een soort organieke ontbinding. Op bevel geeft
acht in de houding gesprongen druppelden de knopen van mijn uniform
als kaarsvet van een kerstboom. Maar krampachtig heb ik de humus
van mijn militaire winkel tot het einde toe bij elkaar gehouden.
Nee, ik zag het niet zo.
Maar het ergste was, dat je als soldaat langzaam moest verminderen.
Het was een soort griep die in je gevoel ging zitten. Als je uren
op wacht stond bij een leeg bakstenen munitiehuisje, of je met
je neus op de grond lag, maar vooral als je parades instudeerde
voelde je je afnemen. Langzaam maar zeker werd je geestelijk dunner.
Familierelaties en die andere relaties waar geestelijke verzorgers
steeds op een fluistertoontje doch vrijmoedig over spreken, vernevelden.
Het werden geringe denkbeelden die gemakkelijk in een brief konden.
En daar gaat het om. Niet om de wapenhandel, of de conditie. Nee,
om de mentale training. Dienst is een vorm van wegdenken. De officier
moet mensen tot manschappen wegdenken, de soldaat moet zijn verwanten
leren wegdenken tot een dierbare abstractie in zijn achterhoofd
en hij moet ten slotte zich zelf leren wegdenken. Hij moet zó
niemand worden, dat hij zonder protest en zonder verwondering
kan sterven.
Zelfs al zou het per ongeluk zijn.
|
|
.
|
|