Peter Berger       allemense - stukjes van Peter Berger


          Inhoud                                                                                                 

       


Groningen


Soms moet ik weer denken aan die Groninger feestavondjes die er nu misschien ook niet zo veel meer zijn.
De gezelligheid van de feestzalen met serpentines, sigaren, genever, brandewijn met suiker, en de folkloristische koffie met koek. Dat was me wat. De landelijke melancholie werd met groot feestgedruis op de vlucht gejaagd. Maar terwijl binnen de liederen in het slepende dialect meegezongen werden, en er nog eens een genomen werd, en de sigarenrook in dichte nevels naar de lampen steeg, hing de droefheid buiten. Groningse droefheid in de mistige oude wilgen.

Mijn laatste avond in Groningen was er ook zo'n feest. Ik was vijftien jaar, en met die schuchtere last aan jaren, en met een belachelijke broek waar ik toen erg trots op was, de onnavolgbare drollevanger, ging ik naar mijn eerste grote bal. En daar, op dat bal, ontmoette ik een meisje.
Het was geen mooi meisje. Haar haar was levenloos, en haar ogen dreven wat bol door de brilleglazen. Maar ach, ze was lief als ze lachte. Ze had een groen zijden - of was het een blauwe? - jurk, en daarop was een toefje fresia's vastgespeld. Met dat meisje in het groen of blauw danste ik de hele avond, en voorzichtig, bijna per ongeluk streken onze warme wangen af en toe tegen elkaar. Gewaagd, voor die jaren. De fresia's waren na afloop een klein beetje geplet. En ze geurden hevig en verlept, toen we op de Grote Markt langs de Martinitoren liepen.
De volgende dag verhuisde ik naar Den Haag. Het meisje dat niet mooi was, maar dat ik lief vond, heb ik nooit weer gezien.
Ik heb ook nooit geweten hoe ze heette.
Maar die avond, dat bal, dat was in Huize Maas.
Want er zijn namen, die je nooit vergeet.

Broodje met


Omtrent het middaguur, dat zich aankondigt als mijn maag zich heel vaag als het heelal gaat voelen, want het heelal is honger, dan ga ik er wel eens op uit om in een van de melk, boter en kaaswinkeltjes die hier in de buurt tussen de antiekzaakjes bloeien een broodje mét te kopen. Ik wil gewoon af en toe een broodje hebben. Zo ook gisteren. Op de heenweg liep ik achter de Koninklijke Bibliotheek langs, waar een schilder met brede halen de achterkant van de cultuur een verfje gaf. Spatten voor eigen risico, stond er met grote ruwe letters op een bord. Met de dreigende onduidelijkheid die primitieve rechtsregels aankleeft. Maar het imponeert. Toen ik althans in het broodjeswinkeltje een klodder salade op mijn schoen kreeg, liet ik die kostbare seconde dat men niet nadenkt maar alleen kwaad wordt voorbij gaan, en ik zweeg. Met een dot crèmeachtig broodbeleg als een smeuïge pompoen op het schoeisel.
Gelukkige aarzeling.
Want het volgende moment, toen ik het broodje mèt naar mijn mond wilde brengen, zag ik dat het een broodje zonder was. Had ik het zelf gedaan? Ik keek op. Het meisje in de kraakheldere jas zag ik nog net een lachje wegslikken. Ping, zei de winkelbel.

Op de terugtocht probeerde ik zo snel als het kon dat akelige lege broodje op te eten. En net toen ik halverwege was, weer aangeland bij de schilder, en het bord: spatten voor eigen risico, toen zag ik haar. Op het stoepje van de leeszaal. Haar rug had nog steeds het holle, dat me de adem eens naar de keel had gejaagd. En het zijdeachtige, saaie haar, het was hetzelfde zijdeachtige saaie haar, zacht en dof. En haar profiel. Dat profiel, waarin niemand iets kon zien, behalve ik, als ik daar in de schoolbanken uren naar zat te kijken, die kin, die neus, waaraan ik de charmante bobbel ontdekt had.
Charmant? Woorden schieten te kort, maar bij die bobbel heb ik eenmaal gedacht aan de lucht, met meeuwen, en aan het strand en de zee, en nog vager, totdat ik hoorde: Berger, suf niet! En zij zich omkeerde in haar bank, met een verscheurend gemeen lachje. O, dat lachje. Dat was de hemel. En de meeuwen en de zee en de hemel, dat alles was ik vergeten. Wat een bijzondere vermogens hebben schooljongens, dacht ik, toen ik haar smal op het stoepje voor de leeszaal zag staan. Zo gewoon als baksteen. En wat is er van over als het over is? Niets, helemaal niets, dacht ik verbaasd verder. Of niets? Toen ik langs haar liep, hield ik mijn gekauw in. En moffelde het broodje wat weg. Want als ze zich omdraaide zou ze dàt het eerste zien. Dat rotbroodje. En ze zou lachen. Met een klein, vals grijnsje. Het grijnsje dat eens de hemel was.