Doornroosje
Af en toe
ga ik naar de markt. Niet voor iets speciaals, al neem ik soms
wel een goed stuk boerenkaas en een paar gerookte vissen mee.
En ik loop ook altijd wel een paar keer langs de kramen waarin
stoffen met hartbrekende dessins liggen opgetast, langs de stomende
patatkarren, de groentestallen met kisten sinaasappelen, uien
en oogstrelende struiken andijvie, en natuurlijk ga ik ook langs
de venter die luid zijn bossen bloemen aanprijst, terwijl hij
de bossen druipend in het pakpapier sleurt en vaardig oprolt,
afrekent en weer doorschreeuwt. Het is mooi, maar daar kom ik
niet voor. Het is de rommelmarkt die me trekt. Alles wat betovergrootvaders
en moeders op een haastige tocht naar het hiernamaals achter hun
lange rokken en wapperende pandjesjassen aansleepten is hier blijven
liggen. Het ligt roestig, beduimeld en vuil op de keien. Een klapper
voor couranten, oleografieën die eens in schemerige hoeken hingen
te schimmelen, kleedjes, schilderijlijsten, schalen en schaaltjes
en flessen, het ligt allemaal op deze rommelige kusten van de
vergetelheid.
De verkopers zitten er rustig en spiedend bij, en bewaken het.
Men mag er soms even aankomen, het voorzichtig betasten. Hun ogen
volgen waakzaam het gebaar. Meenemen? Want dat mag, tegen inruil
van enkele obolen. De rommel met de verwaaide vingerafdrukken
heeft een ongelofelijke aantrekkingskracht. Mensen talmen, kijken
naar een onuitsprekelijke asbak, zoeken verder in de begeerlijke
vuilnisbelt. Er is altijd wel iets bij, dat weer gebruikt kan
worden en dat ons oud zal maken, en sterfelijk.
Gisteren
nog vond ik er een paar stereoscoopplaatjes. Van die kaarten
die, in een speciaal kastje geschoven, het verleden weer driedimensionaal
maken. Voor een paar centen waren ze van mij. Ik kan nu kijken
in een Victoriaanse salon met grote gordijnen en draperieën
langs de wanden. In het pompeuze vertrek zitten
|
|
.
mannen met
bakkebaarden en knevels in geanimeerd gesprek. Op de twee daar rechts
na, die in 'n stijlvol gesprek zijn gewikkeld, is men zat. Ladderzat.
Op de voorgrond hangt een lange man in een Chippendale-stoeltje,
het hoofd achterover, drankfles losjes in de hand. Hij rust daar
in vrede, onhoorbaar snurkend. Een ander plaatje toont mij een dame,
als koningin Victoria gekleed, in vele, primitief bijgekleurde rokken.
In een tuin spreekt zij tot een baardig man met een hoge zije, die
geroerd een snuifje tot zich neemt. En door de kieren van de houten
omheining gluren twee meisjes met pijpekrullen.
Wat moeten ze daar?
De hemel weet het.
En wat wil zij, die op een ander plaatje van de rode lopers langs
de treden naar beneden daalt, kaarsje in de hand, .een witte nachtjapon
aan, en het bleke gelaat met de loshangende haren treurig naar boven
geheven. Geen antwoord komt meer van daar.
En hier, wat is hier aan de hand? Op de achtergrond zien we een
schouwburg, een toneelvoorstelling met hevig schermende mannen,
aanschouwd door een veelkoppig publiek. Maar de voorgrond is een
kamer. En in die kamer slaapt een meisje, de arm lieftallig onder
het krullerig hoofd. Ontspannen slaapt zij op een voetenbank naast
de hoge pluche stoel, haar speelgoed, het paardje en de tol liggen
aan haar witte voetjes, het zweepje in haar gebeft handje is stil.
Zij slaapt zo zoet.
In de schouwburg achter haar is men doodstil om haar niet wakker
te maken. De toneelspelers schermen bevroren.
Geen geluid is meer hoorbaar.
Ook niet als mijn overgrootvader even de deur op een kier opendoet,
en die zachtjes weer sluit. Zij moet blijven slapen. Vaarwel.
|