De
jongetjes
Een vreemd
geluid, een griezelig, gesmoord zuchten dat op een vol uur uit
het hart van Londen opsteeg, heeft de grondvesten van good old
England in trilling gebracht. Wat was er dan? Het einde van de
wereld?
Nee.
Erger.
Toen een groepje Engelse schooljongens een bezoek aan de Big Ben
bracht, is in hun midden een klein Engels rotjongetje geweest,
dat een geniaal apparaatje op de klok aanbracht, bestaande uit
een kauwgummetje en een stompje potlood. En toen de Big Ben zijn
historische galm wilde beginnen, om elf uur in de morgen te slaan,
toen gebeurde iets wat nog nooit in de geschiedenis van Engeland
gebeurd is.
De Big Ben sloeg niet.
In plaats daarvan kwam een walgelijk gesteun uit de klokketoren,
dat spookachtig door de prille Londense ochtend wiekte. Dat was
de Duitsers zelfs nog nooit gelukt, zeiden de Engelsen, de stem
van Engeland tot zwijgen brengen. En nu doet een jochie een prop
in de mond van de natie.
Dat jongetje zal er van langs krijgen. Of niet? Stel het je voor.
De ondervragers zitten tegenover het groepje Engelse jongetjes,
dat even voor elven in de klokkekamer was. Ze hebben petjes op
hun hoofd, zijn te lang, of te kort en te dik, hebben een gezicht
van een achterbaks soort deeg, en kijken blank uit hun gluiperige
oogjes naar buiten. Hun gezicht is een plas van onschuld. En allemaal
hebben ze zakken vol potloodjes en kauwgum.
Wie heeft het gedaan?
Zwijgen. Wie lacht daar? Niemand? Of allemaal? Het is hetzelfde
soort jongetjes, dat volwassen geworden in de oorlog als vlieger
voorkwam dat de galm van de Big Ben niet verloren ging. Ze kijken
weer vanuit hun pukkelige, scheve, slordige ondoorgrondelijke
kostschoolgezichten, met vitaminegebrek achter de ellebogen.
Onoverwinnelijk.
|
|
Bloemen
Het is lekker
weer, zoals ze dat zeggen; de lucht is blauw en zacht, en de zon
schijnt zoals de zon wel eens in een Hollands kinderboek over een
Hollandse stad staat te stralen. Een gouden stekelvarken, een speldenkussen
van licht, een goeige gele krijtvlek. De mensen in de stad lopen
niets anders te doen dan een beetje aan de nieuwe wereld van het
prentenboek te wennen. Ze zien er nog uit, alsof ze te lang in de
klerenkast hebben gehangen. Maar ze wandelen lui en met de onverschilligheid
van mensen die het zich kunnen permitteren om eens helemaal ontspannen
te zijn. Zulke dingen heb je, om deze tijd van het jaar. En dan
merk je, dat we toch eigenlijk niet zo ver van de natuur afstaan,
als het wel eens lijkt. Want zoals iedereen daar loopt, konden het
eigenlijk net zo goed grote manlijke en vrouwlijke bloemen zijn,
die daar langzaam voorwaarts bewegen, de koppen allemaal naar de
zon gewend, om geen straal te missen. Als een schilder een straat
vol mensgrote gigantische madelieven zou schilderen, die voortgingen
op lange stelen, dan zou je denken wat een vreemde fantasie. Maar
als je met je oogleden halfdicht naar de slenteraars kijkt, zie
je dat er niets hoeft te gebeuren of het is zo. Dan is de stad bevolkt
met gewassen, dan is het een tuin van mensen.
Maar genoeg.
Daar komt een kleine jongen ons achterop met een fiets. Wat doet
hij hier? Je mag hier niet rijden, het is voor alle rijverkeer
gesloten. Ineens, net als de kleine spelbreker ons een eindje
voorbij is, springt hij van zijn fiets, en gaat ingespannen aan
zijn bagagetas frutselen. Ik weet op hetzelfde moment wat er is.
Er zijn agenten in de buurt. Ik ken die houding. Hoe vaak ben
ik vroeger zelf niet van mijn fiets gesprongen, om ineens een
draadje te onderzoeken, of een schroef los te draaien en weer
vast te draaien. Je moet toch iets doen, als je van een overtreding
plotseling overgaat in een zuiverder levenswandel? Daar komen
de agenten aan. Het jongetje had ze eerder gezien dan ik, maar
hij had zijn ogen ook niet even halfgesloten. Het zijn twee machtige
marechaussees, met vervaarlijk beslag op hun torsen. Achter de
opgerolde tapijten van hun snor zijn het eigenlijk nog geboende,
vollemelkse knapen. Maar dat ziet ons kleine overtredertje niet
in die hoog oprijzende, zwarte gezagsdragers. Hij gluurt vanuit
zijn ooghoeken naar de marechaussees, die maar nader en nader
komen. Als de geweldenaren langs hem lopen, houdt hij even met
zijn gefrutsel op, en heft zijn kindergezicht open en blakend
van schuld naar hen op. Het gebeurt daar maar heel terloops, in
aquarel neergetekend. En de twee mannen zien het niet eens. Vriendelijk
kijken ze even op het ventje neer, en lopen verder. De boosdoener
bukt zich weer over zijn fiets. Wat moet hij doen? Doorrijden
verraadt hem helemaal. Staan blijven? En met een nog roder hoofd
doet hij boete, en gaat door met frutselen aan zijn fietstas.
De twee marechaussees zijn al bijna weer tussen de mensen verdwenen.
Er waait een milde, zoete geur door de straat. Scheerzeep. Maar
het zouden ook wel voorjaarsbloemen geweest kunnen zijn. Want
het is ten slotte lente.
|