Peter Berger       allemense - stukjes van Peter Berger


          Inhoud                                                                                                 

       


De jongetjes


Een vreemd geluid, een griezelig, gesmoord zuchten dat op een vol uur uit het hart van Londen opsteeg, heeft de grondvesten van good old England in trilling gebracht. Wat was er dan? Het einde van de wereld?
Nee. Erger.
Toen een groepje Engelse schooljongens een bezoek aan de Big Ben bracht, is in hun midden een klein Engels rotjongetje geweest, dat een geniaal apparaatje op de klok aanbracht, bestaande uit een kauwgummetje en een stompje potlood. En toen de Big Ben zijn historische galm wilde beginnen, om elf uur in de morgen te slaan, toen gebeurde iets wat nog nooit in de geschiedenis van Engeland gebeurd is.
De Big Ben sloeg niet.
In plaats daarvan kwam een walgelijk gesteun uit de klokketoren, dat spookachtig door de prille Londense ochtend wiekte. Dat was de Duitsers zelfs nog nooit gelukt, zeiden de Engelsen, de stem van Engeland tot zwijgen brengen. En nu doet een jochie een prop in de mond van de natie.
Dat jongetje zal er van langs krijgen. Of niet? Stel het je voor. De ondervragers zitten tegenover het groepje Engelse jongetjes, dat even voor elven in de klokkekamer was. Ze hebben petjes op hun hoofd, zijn te lang, of te kort en te dik, hebben een gezicht van een achterbaks soort deeg, en kijken blank uit hun gluiperige oogjes naar buiten. Hun gezicht is een plas van onschuld. En allemaal hebben ze zakken vol potloodjes en kauwgum.
Wie heeft het gedaan?
Zwijgen. Wie lacht daar? Niemand? Of allemaal? Het is hetzelfde soort jongetjes, dat volwassen geworden in de oorlog als vlieger voorkwam dat de galm van de Big Ben niet verloren ging. Ze kijken weer vanuit hun pukkelige, scheve, slordige ondoorgrondelijke kostschoolgezichten, met vitaminegebrek achter de ellebogen.
Onoverwinnelijk
.

 

Bloemen


Het is lekker weer, zoals ze dat zeggen; de lucht is blauw en zacht, en de zon schijnt zoals de zon wel eens in een Hollands kinderboek over een Hollandse stad staat te stralen. Een gouden stekelvarken, een speldenkussen van licht, een goeige gele krijtvlek. De mensen in de stad lopen niets anders te doen dan een beetje aan de nieuwe wereld van het prentenboek te wennen. Ze zien er nog uit, alsof ze te lang in de klerenkast hebben gehangen. Maar ze wandelen lui en met de onverschilligheid van mensen die het zich kunnen permitteren om eens helemaal ontspannen te zijn. Zulke dingen heb je, om deze tijd van het jaar. En dan merk je, dat we toch eigenlijk niet zo ver van de natuur afstaan, als het wel eens lijkt. Want zoals iedereen daar loopt, konden het eigenlijk net zo goed grote manlijke en vrouwlijke bloemen zijn, die daar langzaam voorwaarts bewegen, de koppen allemaal naar de zon gewend, om geen straal te missen. Als een schilder een straat vol mensgrote gigantische madelieven zou schilderen, die voortgingen op lange stelen, dan zou je denken wat een vreemde fantasie. Maar als je met je oogleden halfdicht naar de slenteraars kijkt, zie je dat er niets hoeft te gebeuren of het is zo. Dan is de stad bevolkt met gewassen, dan is het een tuin van mensen.

Maar genoeg.
Daar komt een kleine jongen ons achterop met een fiets. Wat doet hij hier? Je mag hier niet rijden, het is voor alle rijverkeer gesloten. Ineens, net als de kleine spelbreker ons een eindje voorbij is, springt hij van zijn fiets, en gaat ingespannen aan zijn bagagetas frutselen. Ik weet op hetzelfde moment wat er is. Er zijn agenten in de buurt. Ik ken die houding. Hoe vaak ben ik vroeger zelf niet van mijn fiets gesprongen, om ineens een draadje te onderzoeken, of een schroef los te draaien en weer vast te draaien. Je moet toch iets doen, als je van een overtreding plotseling overgaat in een zuiverder levenswandel? Daar komen de agenten aan. Het jongetje had ze eerder gezien dan ik, maar hij had zijn ogen ook niet even halfgesloten. Het zijn twee machtige marechaussees, met vervaarlijk beslag op hun torsen. Achter de opgerolde tapijten van hun snor zijn het eigenlijk nog geboende, vollemelkse knapen. Maar dat ziet ons kleine overtredertje niet in die hoog oprijzende, zwarte gezagsdragers. Hij gluurt vanuit zijn ooghoeken naar de marechaussees, die maar nader en nader komen. Als de geweldenaren langs hem lopen, houdt hij even met zijn gefrutsel op, en heft zijn kindergezicht open en blakend van schuld naar hen op. Het gebeurt daar maar heel terloops, in aquarel neergetekend. En de twee mannen zien het niet eens. Vriendelijk kijken ze even op het ventje neer, en lopen verder. De boosdoener bukt zich weer over zijn fiets. Wat moet hij doen? Doorrijden verraadt hem helemaal. Staan blijven? En met een nog roder hoofd doet hij boete, en gaat door met frutselen aan zijn fietstas. De twee marechaussees zijn al bijna weer tussen de mensen verdwenen. Er waait een milde, zoete geur door de straat. Scheerzeep. Maar het zouden ook wel voorjaarsbloemen geweest kunnen zijn. Want het is ten slotte lente.