De dichter
Het kan zijn
dat het wat uit de mode is, maar in het Quartier Latin word ik
altijd weer getroffen door het lichte, meeslepende dat daar heerst.
Waar ligt het aan? Aan de beroemde café's, de grote boekenwinkels,
aan de mensen, de studenten die op terrasjes druk zitten te praten
en jong en verwoed over hun dictaten zitten en aantekeningen maken,
in samenzweerderige groepjes op de Boulevard Saint-Germain Le
monde libertaire lopen te colporteren, en omtrent het middaguur
overal rondzwermen? Ik weet niet wat het is, maar het is of het
hier nog lente is in de menselijke geest. Overal hangt in de kiosken
Le Canard Enchaîné dat deze week op de voorpagina het geniale
grapje heeft: L'escalade - Sovietcongs contre Vietnaméricains,
overal hangt La Quinzaine littéraire met in grote blauwe letters:
Foucault répond à Sartre. Maar hier heeft het iets meer.
Met alles en niets tevreden ga ik op het terras van Brasserie
Lipp zitten. De ober met zijn witte schort tot op de voeten komt
uit een andere, beschaafdere tijd naar buiten, en schenkt vanuit
een metalen kannetje koffie in mijn kopje alsof het een genade
is. Hij heeft zijn smetteloze servet weer een arm gegeven en staart
nu onbewogen naar buiten, de ober van het beroemde café. Achter
me lispelt een jonge vrouw tegen haar stenen vriendin.
Op straat staat een mondain heerschap met een heupwiegend hondje
te praten tegen twee meisjes die in de bontjassen gehuld zijn
die je zo veel ziet, hier. De man duikt ineens weg in een taxi.
De meisjes in hun kermende bontvellen gaan samen heen. Wat is
daar geschied? Een heer met de blik van een groot man verlaat
de brasserie. Hij is stellig beroemd, maar ik ken hem niet. Vergeef
me. Tegen de avond gaan we naar Montmartre, dezelfde cultuur,
maar nu met de mot er in. Het is bijna een verplicht bezoek.
|
|
.
We bestijgen
de trappen van deze gigantische, door de roomklodder van de Sacré-Coeur
bekroonde grafheuvel hijgend, en met gevoelens van deelneming.
Van Parijs in de diepte is niets te zien. De stad is verdwenen in
de mist. Een dunne rode zon zakt in de einder weg. Druk is het er
niet. Op het verdoemde pleintje van Montmartre zelf hebben de schilders
bijna geen publiek. Ze staan voor hun ezel en kladderen lekker aan.
Het is bijna weer als vroeger, als je tenminste niet naar de met
rode en blauwe verf beledigde doeken kijkt. En daar loopt ook een
mooi mens. Hoed met pluim, grote cape, de rode boorden groots over
de schouder geslagen en een fijnbesneden, gevoelig gelaat. Je suis
poète, zegt hij vibrerend tegen ons. Dat zien we, want hij heeft
een viltstift waaraan met cellotape een plastic roos is geplakt.
"Een gedicht?" vraagt hij. "Wilt u dat ik een gedicht schrijf?"
Graag zeg ik, want in zo'n geval moet je meteen doorbijten. "Dan
wordt het een gedicht op uw vrouw." Hij buigt naar mijn vrouwen
vraagt naar haar voornaam, want het zal een acrostichon worden.
"En het onderwerp? Lente, liefde, de gedachte?" Nou de gedachte
maar, want het wordt een beetje kil, op Montmartre.
De poète neemt een balpen, tikt weids de punt te voorschijn en schrijft.
Hij neemt mijn vrouw daarbij telkens op of hij haar portretteert.
Nu de handtekening nog. Klaar. En hij overhandigt het met zwier.
Het gedicht is mooi Frans, maar het lijkt toch niet.
Bij het verlaten
van het marktje zien we onze poète weer. Hij schrijft. En terwijl
hij schrijft neemt hij af en toe een vies hondje op, dat de straat
besnuffelt. Hij maakte er waarschijnlijk in zijn vrije tijd een
natuurimpressie van, voor zichzelf. Zijn gedicht zal wel weer
niet lijken. Maar wat is dat ook voor onderwerp, een hondje.
|