Boekenbal
Het boekenbal,
jaarlijks weerkerend natuurreservaat van in het wild dansende
schrijvers, is dit jaar goed uitgevallen. Je zag er tenminste
meer schrijvers dan men anders op een willekeurig uur op een willekeurige
dag op de Dam ziet, en dat kan van de boekenballen van voorafgaande
jaren niet gezegd worden. Kenners zeggen dat het weer bijna was
zoals vroeger. En toen ik naast Jan Elburg aan een tafel een drankje
stond te kopen, en iemand met een zuur ruikende stem in mijn gezicht
blies: "is meneer ook dichter?", toen begreep ik terstond dat
ik me dat niet persoonlijk hoefde aan te trekken. De kans dat
men naast een dichter stond was immers vrij groot, die avond.
Al begrijp ik niet goed, wat die man er mee opgeschoten zou zijn
als ik er wél een geweest was. Had hij niet genoeg aan Nooteboom,
die met een schel bekje stond te lachen? Aan Mulisch, die Cubabruin
in zijn hypermoderne smoking dun en buigzaam in het gewoel stond,
glimlachend als een pagodebeeld? Aan Gruyters met zijn verfrommelde
avondkleding, die er achter de slab van zijn veelbeffige fantasie-overhemd
uitzag als een geniale baby in rok, aan die jonge ouderling Han
Lammers, of voor mijn part aan die zanger daar, die de hele avond,
ter zijde gestaan door een ravissant paars meisje van zichzelf
genietend rondliep met de in de spiegel geboren gebaren van de
tenor. Zie hoe hij, vertoevend in de koele luwte bij de vijver,
een sigaret op steekt, met een klapwiekend gebaar de manchetten
uit de mouwen te voorschijn laat komen als een haan die even de
vleugels uitslaat, zijn dasje rechttrekt en weer met een lange,
soepele tred naar binnen treedt. Victor van Vriesland zit omwolkt
door kennissen achter een tafel, en ruikt zorgvuldig aan een glas
rode wijn. Als hij groet komt zijn stem van ver, maar dit zijn
nog steeds zijn feesten. En op de dansvloeren doet men zijn best
voor hem. Alleen het meisje dat een prijs met het mooiste toilet
won zit beneden, en huilt onder haar
|
|
.
opgestoken
haar. Ze is er een beetje dronken van geworden. Maar wat geeft dat,
meisje. Wankelde daarnet niet een paarse orchidee de trap af, een
beetje lallend om deze en gene nek vallend? En riep daareven ook
die schrijver-psycholoog niet uit dat hij zo zielig was, Voor dat
hij tegen een meisje zonk? Het komt door het uur. Het is nu het
uur van de hondewacht.
Luister. Metten Koornstra toetert. Hij toetert in de hal op een
koperen tuba. Zijn hoofd wordt rood, zijn snor trilt, daverende
ballen van geluid stoot hij uit. Voor zijn genoegen. En ondertussen
danst men maar, op die drie dansvloeren.
Een meisje laat haar prachtig lichaam door haar groene jurk bibberen,
zij is de schone van de avond. Verderop danst een blootvoetig paar
een schuifeldans. De statige uitgever van christelijke boeken walst
er met de dansschoolslag doorheen.
Maar dat alles zinkt in het niet bij dat ene paar. Bij die niet
zo jonge, heel kleine vrouw, die zich als een meisje heeft opgemaakt,
en die kleine, benige man. Zij huppelt en danst maar heen en weer.
Als een elfje zo licht, sierlijk met de armen, een beetje zot en
onvermoeibaar. En hij danst met haar mee. Haar tas bungelt aan zijn
uitgestoken arm. Hij kan niet dansen. Maar uiterst geconcentreerd
doet hij af en toe een felle stap voorwaarts, denkt, denkt diep
na, en zet dwars tegen de muziek in weer een stap. Terwijl zijn
vrouw verzaligd om hem heen fladdert, vecht hij een probleem uit.
Zijn lange haar aan zijn slapen hangt los. Zijn gezicht is verstard
van inspanning. En op zijn revers heeft hij een button gespeld met
het opschrift: I hate work.
Dit is maar een gering stukje, meneer. Maar het weinige dat het
is draag ik op aan u, die de hele avond danste als een dappere paraplubak.
|