Blijdschap
De lange,
bleke man stond, met een ongerijmd vertrouwen in de goede afloop,
bezield te zingen. Ik ben zo blij, ik ben zo blij, want de Heiland
redde mij. Het ondersteunde zijn gezang met twee sambaballen,
die hij ritmisch heen en weer schudde. Een vrouw begeleidde hem.
Met de gitaar. Ze zag er uit of ze in haar meisjesachtige windjack,
op haar platte, versleten padvinders schoenen helemaal uit Friesland
was komen lopen, om hier, in een onwrikbare Haagse buurt haar
geloof uit te dragen. Aan haar gitaar zat een lint waarop geschreven
stond dat ook zij blij was. Maar ze zag er niet naar uit. Het
groepje werd voltooid door een paar spichtige meisjes van een
jaar of tien, die een velletje papier in de handen hadden gekregen
waarop de eenvoudige tekst stond te lezen. Het was duidelijk dat
ze in een moment van zwakheid gehoor hadden gegeven aan de roep
van de man, om mee te zingen. En nu konden ze met goed fatsoen
niet meer weg. Een beetje verkleumd neurieden ze mee, terwijl
de man doorzong aan zijn lange, eenvoudige lied. Af en toe onderbrak
hij zijn gezang, en riep met een opgewekte stem tot een paar kinderen,
die op een veilige afstand stonden toe te kijken. Ja kinderen,
kom er maar bij staan. Voeg je maar bij ons. Want het is zo fijn,
dat wij hier samen kunnen zingen. En dan begon hij weer, met nieuwe
moed, ik ben zo blij, ik ben zo blij... De meisjes in het groepje
gluurden verlangend naar de vrijheid. Maar toen het lied op was,
mochten ze nog niet weg. En nu, zei de man, nu zal mijn vrouw
jullie een mooi verhaal vertellen. Het verhaaltje dreunde als
een slagboom neer. Ja, nam de vrouw over, nu zal ik jullie eens
een mooi verhaaltje vertellen. Het verhaaltje van Jantje. Want
Jantje hè, Jantje die had een koekje gestolen. En mag dat, koekjes
stelen. Mag dat? Zwakjes antwoordde nu een van de meisjes. Nee,
dat mag niet. Nee, het mag niet. Maar Jantje had het toch gedaan.
Stout hè? Begrijpend knikken van de meisjes.
|
|
.
De man was zich
intussen aan het vertreden, en liep met
de schaarse haren in de wind ontspannen heen en weer. Zijn sambaballen
lagen naast het lessenaartje op de grond. Een paar kinderen op fietsjes
en steppen reden om het groepje. Bleven soms even staan, en reden
dan weer vals proestend door. Op nog grotere afstand stonden voorbijgangers
toe te kijken. Ze wisselden een blik van onderlinge verstandhouding
en liepen door. Maar weten jullie wat zo mooi was, vertelde de vrouw
verder. Willen jullie dat weten? Nee, zei een meisje met een duur,
vuurrood fietsje. Ik wil het niet weten. De vrouw hoorde het niet.
Nou, 's avonds, toen hij naar zijn bedje moest, toen zei Jantje
tegen zijn moeder... Twee meisjes, die tot dan vrij rustig hadden
geluisterd, begonnen elkaar stiekem te knijpen. En toen werd het
licht in Jantjes hart. Au, gilde een van de meisjes. En zo zien
jullie, kinderen, maakte de vrouw haar verhaaltje af, zo zien jullie
dat wanneer je maar eerlijk bent, en vertrouwen hebt... De man kwam
terug. Ouders riep hij, als u uw kind wilt laten luisteren, stuur
ze dan volgende week hierheen. Wij zijn geen Jehova's getuigen.
Wij zijn van het complete geloof. En nu zullen wij nog eenmaal een
lied zingen. En nog eenmaal zong de man zijn lied, uit volle borst.
Het liedje was uit. De meisjes stoven uiteen als vogels. En van
een veilige afstand bleven ze toekijken, hoe het echtpaar inpakte.
De man vouwde de lessenaar op, en deed deze in een grote citybag.
De vrouw liet de gitaar in een grote bruin zeildoeken hoes glijden,
en hing het instrument op haar rug. Toen zetten ze zich in beweging.
De kinderen waren nu nergens meer te zien. De verbaasde omstanders
waren doorgelopen. Ik ben zo blij, ik ben zo blij, neuriede de man,
toen hij met grote stappen langs beende, de schaarse haren nog steeds
wapperend in de wind, een glans van heerlijkheid op het gezicht.
De vrouw kwam met kleinere passen achteraan. Ze zong niet mee.
|