Begin
Mei
De straat
waar wij toen woonden, in die van nature heel stille buurt met
zijn rustige, beslagen sfeer die tevergeefs door de luide kinderen
van de vele kinderrijke gezinnen die daar per ongeluk waren terecht
gekomen werd ondergraven, zodat er haast altijd een verkeerd aflopende
zondags stemming hing - die straat had een zijstraat die met een
flauwe bocht afboog naar buurten waar we nooit kwamen, omdat het
er té stil was.
Voorbij die inspringende zijstraat, op de plaats waar het hoekhuis
had moeten staan, was niets. Dat wil zeggen, een wild landje met
de doodgeboren meidoorn waar ons dorp op alle straathoeken en
vage plantsoentjes zo'n voorkeur voor aan de dag legde. Maar al
gauw werden er nauwelijks levenskrachtiger knolrapen op verbouwd,
waarschijnlijk door een verborgen weldoener van kinderen. Want
altijd had het kroost uit de straat het veldje al kaalgegeten
voordat die geelgroene knollen voor oogsten in aanmerking kwamen.
Maar elk jaar weer stonden ze op het veldje tussen het onkruid.
En het meisje?
In het eerstvolgende huis na dat veldje, daar woonde ze. Het was
een heel mager meisje, als ik het me nu voor de geest haal, dan
heeft ze altijd een zwart fluwelen mouwloos jakje aan van het
soort dat nu niet meer gedragen wordt. Ook haar benen waren erg
mager, als luciferhoutjes zeiden we toen, maar dat lijkt er niet
op, al paste het goed bij haar kousen die als we haar af en toe
te zien kregen nooit afgezakt waren, en bij haar zwarte knoopschoentjes.
We speelden nooit met haar. Ze was er veel te fijn voor, en bovendien:
ze woonde aan de overkant van de zijstraat, en dat was door dat
wilde veldje ertussen een andere buurt en met de kinderen
|
|
.
van een andere
buurt had je niets te maken. Maar bij haar, bij dat meisje was dat
een beetje anders. Wij zouden misschien wel willen, maar wellicht
durfden we het niet eens, want eigenlijk was het erg geheimzinnig.
Je zag dat ook aan het huis waarin ze woonde. Ze had een vader en
moeder, dat wisten we, en ook dat ze daar woonden. Maar het waren
de enige mensen van de straat waar we het gezicht niet van kenden.
Je zag daar ook nooit iets. Het huis lag met dichte, bruine stenen,
vol stilte in een tuin die altijd keurig was, met een paar dunne
altijd groene struiken en rhododendrons en een afgepast grasveld.
Alleen haar zag je er wel eens in de buurt. Maar ook niet al te
vaak, en nooit lang, en geen woord zei ze. Misschien zag ze ons
niet eens, met haar zwarte jakje. Ja, iets anders had ze nooit aan,
nu weet ik het zeker. Meestal speelde ze zeker binnen.
Op de een of andere manier kwam het zo uit, dat de spelletjes alle
in de buurt van dat huis eindigden tegen de tijd dat we naar huis
moesten, en onze spelletjes tegelijkertijd roezig en bedrukt werden.
We scharrelden soms wat bij de achtertuin. Maar erin kwamen we nooit.
We waren bang van de ernstige netheid rondom dat huis. Daar lagen
we dan, tegen de avond, als de schrammen warm werden, naar dat huis
te kijken, en dan slopen we weg. De statigheid die altijd in de
straat hing was hier samengekomen, op een plek van gevaarlijke stilte.
Hier lag de kern van de drukkende rust. Misschien moesten we er
daarom altijd naar toe. Het merkwaardige is, dat niemand het ons
vertelde.
Ineens, zonder dat iemand er over sprak, wisten we het allemaal.
Haar vader was door de Moffen doodgeschoten. Het was het eerste
jaar dat we niet meer buiten speelden.
|